Samenvatting | Bij het bepalen van de m.e.r.-plicht van het bestemmingsplan is uitgegaan van een planologische vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat op basis van die vergelijking terecht is geconcludeerd dat het bestemmingsplan geen andere bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt die met het vorige bestemmingsplan nog niet waren toegestaan. De eerst ter zitting door appellant ingenomen stelling dat het plan activiteiten mogelijk maakt die nog niet feitelijk plaatsvinden en waarvoor om die reden reeds voor de vaststelling van dit plan een MER moet worden gemaakt, is volgens de Afdeling onvoldoende onderbouwd. Bij het oordeel dat geen MER hoefde te worden gemaakt is bovendien van belang dat het bestemmingsplan – gelet op artikel 4, lid 4.4.2 van de planregels – geen activiteiten toestaat die ertoe leiden dat een plicht ontstaat op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wm om een MER te maken. |