Tijdschrift voor Agrarisch Recht

Uitgever Den Hollander
Tijdschrift Tijdschrift voor Agrarisch Recht
Datum 19-05-2012
Aflevering 4
RubriekKort & bondig
TitelDe aangepaste wettelijke gemeenschap: een verbetering?
CiteertitelAgr.r 2012, p. 89
SamenvattingPer 1 januari 2012 is de wet 'aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen' in werking getreden. Hoewel de wet tijdens de parlementaire behandeling behoorlijk is uitgekleed (zo is het voorstel om erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap te houden gesneuveld) blijven er toch nog een aantal belangwekkende wijzigingen over. Ik noem een paar veranderingen die met -voor het agrarische huwelijk niet onbelangrijk- waardering van huwelijksgoederen te maken hebben.
Auteur(s)T.J. Mellema-Kranenburg
Pagina89-90
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekVakpublicaties
TitelContracten en paarden - Duistere paardenhandel, wilde Loretta en andere nachtmerries
CiteertitelAgr.r 2012, p. 91
SamenvattingEind januari 2012 besteedden de media veel aandacht aan het vonnis van de Rechtbank Amsterdam over een al te hebberige paardenmakelaar die zich onder meer te goed deed aan een deel van de koopsom en een dubbele beloning. Dit vonnis veroorzaakte behoorlijke commotie in hippisch Nederland. Het vonnis geeft namelijk een haarscherp beeld van de schimmige kant van de paardenbranche die traditioneel bekend staat om eigen regels en gebruiken. De ophef over dit vonnis illustreert eens te meer de behoefte aan transparantie al dan niet met behulp van heldere contracten en gedragscode. Dit bracht mij ertoe een artikel te wijden aan het zogenaamde hippisch recht, contracten in de paardenbranche en enkele opvallende rechterlijke uitspraken.
Auteur(s)A.W. van Dooren-Korenstra
Pagina91-94
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekVakpublicaties
TitelDe provinciale ruimtelijke vordering en de 'megastal' - Een korte terug- en vooruitblik
CiteertitelAgr.r 2012, p. 95
SamenvattingDit artikel is een bewerking van mijn lezing tijdens de Actualiteitendag Agrarisch Recht 2012. Geheel volgens de formule van deze jaarlijkse actualiteitendag heb ik me beperkt tot een korte terugblik over 2011 en een vooruitblik naar 2012. De lezing had als onderwerp de regulering van de intensieve veehouderij in Nederland door middel van de provinciale ruimtelijke verordening, de algemene regels ex art. 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Het onderwerp is in heel Nederland actueel, zij het dat het in de ene provincie meer speelt dan de andere. Mede gelet op de actualiteit ga ik met name in op het spanningsveld tussen provinciaal en gemeentelijk beleid. Zo zijn er op dit moment bijvoorbeeld in Groningen en Noord-Brabant gemeenten die op dit punt een ruimhartiger beleid zouden willen voeren dan de provincie, althans in het verleden gewekte verwachtingen zouden willen respecteren. In Overijssel is in sommige gevallen weer eerder sprake van de omgekeerde situatie.
Auteur(s)P.P.A. Bodden
Pagina95-98
LinkVolledige tekst (hekkelman.nl)
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetgeving en literatuur
TitelWetgeving en literatuur
CiteertitelAgr.r 2012, p. 99
SamenvattingRuimtelijke Ordening:
Kruimelgevallen
Omgevingswet
Plattelandswoning

Landinrichting:
Flevoland

Beheer landelijk gebied:
Natuurbeschermingswet
Flora- en fauna

Marktordening:
Inkomenssteun
Landbouwtelling

Dieren:
Classificatie
Nota dierenwelzijn
Legkippen
Dierenziekten
Megastallen
Intensieve veehouderij
Bijen

Planten:
Veredelingsvrijstelling
Bruinrot
Tarieven

Milieurecht:
Gewasbescherming

Bedrijfsopvolging:
Erfrecht
Auteur(s)D.W. Bruil
Pagina99-100
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak
TitelGerechtshof Arnhem, 22-11-2011, 200.069.498
CiteertitelAgr.r 2012, p. 101
SamenvattingMedepacht. Procespartij. Opzegging. Redelijk aanbod. Goed partnerschap.

(Munnike / Feenstra-Horring)
Samenvatting (Bron)Rv 118; BW 7:363, 7:369, 7:370 7:371 Ten onrechte, want overbodig, is door de voorgestelde medepachter een incidentele vordering tot voeging ingesteld. Door zijn oproeping op de voet van art. 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering werd hij (reeds) partij in het geding. Als opgeroepen partij is hij in de gelegenheid om zijn standpunt aan het hof ter beoordeling voor te leggen, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt. Door de voorgestelde medepachter is niet toegelicht wat voeging hieraan zou kunnen toevoegen. Bij zijn incidentele vordering heeft hij dus geen belang, zodat die vordering dient te worden afgewezen. De toewijzing van de vordering in conventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg gegrond op art. 7:370 lid 1 aanhef en onder d BW, volgens welke bepaling de pachtrechter de vordering tot beëindiging kan toewijzen indien de pachter niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst, voor zover dat aanbod niet een wijziging van de pachtprijs inhoudt. De tegen deze beslissing gerichte grieven in het principaal beroep slagen. De brief van 21 juli 2008 bevat een voorstel om over het beëindigen van de lopende pachtovereenkomst en het aangaan van een nieuwe, geliberaliseerde pachtovereenkomst in onderhandeling te treden. Verpachters hebben hun voorstel niet geconcretiseerd wat betreft onder meer de looptijd van de overeenkomst en de prijs. Bij gebreke van deze elementen was het voorstel onvoldoende bepaald om van een aanbod te kunnen spreken. In de loop van de onderhavige procedure hebben verpachters alsnog aangegeven “hetzelfde prijsniveau te handhaven”, maar ook daarmee is het voorstel nog onvoldoende concreet omschreven, daargelaten of een nadere concretisering van na de opzegging bij de beoordeling van een beëindigingsvordering in aanmerking kan worden genomen. Anders dan verpachters aanvoeren belette de reactie van pachter hen niet tot het doen van een concreet aanbod. Ook bestaat er geen grond om in verband met de afhoudende reactie van pachter het door verpachters gedane voorstel aan een volwaardig aanbod gelijk te stellen. In dit verband is van belang dat de opsomming van beëindigingsgronden in art. 7:370 lid 1 BW een limitatief karakter draagt, waarmee de wetgever klaarblijkelijk heeft beoogd de pachter te beschermen. Daarbij past een extensieve interpretatie van een van die beëindigingsgronden niet. Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe dat het allerminst vanzelfsprekend is dat een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst een redelijk aanbod zou kunnen zijn als bedoeld in art. 7:370 lid 1 aanhef en onder d BW. Uit art. 7:371 lid 2 BW lijkt te volgen dat de wetgever uitsluitend aan een aanbod tot het aangaan van een nieuwe reguliere pachtovereenkomst heeft gedacht. Het daar genoemde art. 7:325 BW is immers volgens art. 7:397 lid 1 BW niet van toepassing in geval van geliberaliseerde pacht. Indien niettemin zou moeten worden aangenomen dat een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst binnen het bereik van art. 7:370 lid 1 aanhef en onder d valt omdat de tekst van de wet dat niet uitsluit, geldt dat zo’n aanbod slechts zelden als redelijk zal kunnen worden aangemerkt, omdat geliberaliseerde pacht immers een aanzienlijke verslechtering van de rechtspositie van de pachter impliceert. In verband daarmee en gelet op het belang van pachter bij voortzetting van de pacht samen met de voorgestelde medepachter en beoogd bedrijfsopvolger (zie hierna) zou een aanbod tot het aangaan van een geliberaliseerde pachtovereenkomst in ieder geval in het onderhavige geval niet als redelijk hebben kunnen gelden. In de processtukken hebben verpachters pachter nog diverse andere verwijten gemaakt, onder meer wat betreft de inbreng van het gepachte in de maatschap. Deze verwijten, die redelijkerwijs niet kunnen worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de opzegging gebezigde verwijt, moeten buiten beschouwing blijven omdat immers volgens art. 7:369 lid 2 Burgerlijk Wetboek de verpachter slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dat voorschrift strekt ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. Belangenafweging in het kader van art. 7:370 lid 1 aanhef en onder c BW valt uit in het voordeel van pachter (zie arrest). Vordering tot aanwijzing van medepachter wordt toegewezen. Magere agrarische opleiding hier geen bezwaar in verband met de aard van het bedrijf. Ook de omstandigheid dat de voorgestelde medepachter tevens een klusbedrijf heeft, is geen beletsel.
AnnotatorE.H.M. Harbers
Pagina101-107
LinkVolledige tekst (hekkelman.nl)
UitspraakECLI:NL:GHARN:2011:BU7762
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak
TitelGerechtshof Arnhem, 22-03-2011, 200.074.435
CiteertitelAgr.r 2012, p. 107
SamenvattingVastlegging pachtovereenkomst. Indeplaatssteling. Pachtprijs.

(Krämer-Cent / Hettelaar)
Samenvatting (Bron)7:317 BW Schriftelijke vastlegging van pachtovereenkomst en pachtwijzigingsovereenkomst. Het hof draagt bewijs op aan pachter van instemming van verpachter met opvolging in de pacht van vader door zoon. Eigenrichting en bewijslast.
Pagina107-110
UitspraakECLI:NL:GHARN:2011:BQ1662
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak
TitelGerechtshof Arnhem, 07-02-2012, 200.029.109
CiteertitelAgr.r 2012, p. 110
SamenvattingVerandering bestemming door pachter. Toestemming. Ongedaan maken.

(Backbier / Dassen)
Samenvatting (Bron)artikel 7:348, lid 1 BW. De pachter is niet bevoegd de bestemming van het gepachte geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verpachter. Tussen partijen staat vast dat het laatst overeengekomen gebruik van het appartement gebruik als woonruimte betrof. Verhuur van het appartement ten behoeve van recreatieve doeleinden betreft een andere bestemming dan het gebruik als woonruimte. Voor een dergelijke verandering van de bestemming behoeft [appellanten] de (schriftelijke) toestemming van [geïntimeerden]. De in artikel 7:348 lid 1 BW voorziene uitzondering dat geen schriftelijke toestemming is vereist voor veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de pacht zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd, heeft naar zijn aard slechts betrekking op (geringe) veranderingen en toevoegingen aan de inrichting of gedaante van het gepachte en niet op wijzigingen in de bestemming. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat het toestemmingsvereiste onverkort geldt voor de door de pachter beoogde bestemmingsverandering, ook indien die zich zonder noemenswaardige kosten ongedaan laat maken.
AnnotatorD.W. Bruil
Pagina110-112
UitspraakECLI:NL:GHARN:2012:BV7854
Artikel aanvragenVia Praktizijn