Rechtspraak Sociale Verzekeringen

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift Rechtspraak Sociale Verzekeringen
Datum 06-11-2012
Aflevering 11
RubriekStudiefinanciering
TitelCentrale Raad van Beroep, 17-08-2012, 11/5266 WSF
CiteertitelRSV 2012/258
SamenvattingPeiljaarverlegging - grondslag voor de inkomensdaling
Samenvatting (Bron)Afwijzing verzoek in verband met de berekening van de ouderlijke bijdrage om het peiljaar voor de aanvullende beurs te verleggen, vanwege een daling van inkomen als zelfstandige. Appellant heeft zijn bedrijfsvoering gewijzigd in verband met de ziekte en het overlijden van zijn echtgenote alsmede zijn wens om voor zijn kinderen te zorgen. Om die reden is hij minder uren gaan werken en is meer thuis gaan werken. De te verwachten inkomensdaling was, aldus appellant, niet te voorkomen door het uurtarief te verhogen. Deze keuze van appellant is op geen enkele wijze gerelateerd aan de marktsituatie en de te verwachten economische ontwikkelingen in de branche. Ook anderszins houdt deze keuze geen verband met het bedrijf van appellant. De keuze heeft uitsluitend te maken met de privésituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende inkomensschommeling kan, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet in het algemeen normaal worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Immers, ook een werknemer kan er voor kan kiezen in deeltijd te gaan werken in verband met zijn gezinssituatie. In dat laatste geval wordt - zo is ter zitting door de Minister gezegd - een verzoek om peiljaarverlegging in principe gehonoreerd zonder dat wordt gevraagd naar de reden om minder uren te gaan werken. Het hoger beroep treft doel.
Pagina1041-1043
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6223
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 28-08-2012, 10/4860 WWB + 10/5011 WWB + 10/5134 WWB + 10/4617 WWB + 10/4618 WWB + 10/4859 WWB
CiteertitelRSV 2012/259
SamenvattingVerzwegen onroerend goed buitenland - niet aan college om waarde vast te stellen
Samenvatting (Bron)Intrekking bijstand en terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Vast staat dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van betrokkene 1 staan geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Betrokkenen zijn er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de taxatie van 20 december 2008 voor onjuist te houden. Bevestiging aangevallen uitspraak, voor zover deze door betrokkenen is aangevochten. Vaststaat dat betrokkene 1 bij de aanvang van de bijstand of daarna niet bij het college heeft gemeld dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op zijn naam stonden geregistreerd. Aangezien het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld het aan het college is om de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen. Vernietiging aangevallen uitspraak, voor zover deze door het college is aangevochten. Dit betekent dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit is komen te ontvallen en dat dit besluit wordt vernietigd. Het college heeft terecht geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene 1 het recht op bijstand van betrokkene 1 niet is vast te stellen en dat het college bevoegd was om de bijstand van betrokkene 1 in te trekken. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het college was bevoegd om de kosten terug te vorderen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven.
Pagina1043-1046
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6120
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 28-08-2012, 10/4077 WWB + 10/4078 WWB
CiteertitelRSV 2012/260
SamenvattingBevoegdheid te beslissen op aanvraag - doorzendverplichting
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag om bijstand. Anders dan appellante heeft aangevoerd kan niet met recht worden gesteld dat college 1 niet bevoegd was op de bij hem ingediende aanvraag te beslissen. Voor college 1 stond niets in de weg aan het nemen van een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van aanvraag. Nu college 1 bevoegd was op de aanvraag van appellante van 19 september 2008 te beslissen kan niet worden gezegd dat - tegelijkertijd - een ander bestuursorgaan, te weten college 2, kennelijk bevoegd was op deze aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht overwogen dat er geen doorzendverplichting bestond voor college 1. Aan de omstandigheid dat college 1 niettemin heeft meegedeeld niet bevoegd te zijn op de aanvraag van appellante te beslissen en dit college de aanvraag doorgezonden naar college 2 kan in deze situatie geen betekenis worden toegekend. Niet beslissen op de aanvraag door college 2. In aanmerking genomen dat appellante zich eerst achteraf, namelijk nadat college 1 de afwijzing van de aanvraag in bezwaar had gehandhaafd, op het standpunt heeft gesteld dat niet college 1 maar college 2 op haar aanvraag had moeten beslissen bestaat geen basis voor een in rechte te honoreren verwachting dat zij, gezien het tijdens de bezwaarprocedure ontvangen bericht van doorzending van 13 januari 2009, alsnog heeft mogen vertrouwen op een beslissing van college 2 op haar aanvraag van 19 september 2008.
Pagina1046-1050
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX5878
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 05-09-2012, 10/4758 WWB + 10/4759 WWB
CiteertitelRSV 2012/261
SamenvattingSchending inlichtingenverplichting - recht op bijstand niet vast te stellen
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Appellant heeft meer uren gewerkt dan appellanten aan het college hebben medegedeeld. De stelling dat appellant een uurloon van € 5,-- verdiende en dat geen sprake was van inkomsten boven de bijstandsnorm, hebben appellanten niet met verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt.
Pagina1050-1051
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6656
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 04-09-2012, 10/4796 WWB + 10/4797 WWB
CiteertitelRSV 2012/262
SamenvattingSchending inlichtingenverplichting - recht op bijstand wel vast te stellen
Samenvatting (Bron)1) Intrekking bijstand. Op geld waardeerbare activiteiten in pizzeria verricht waarvan geen melding is gemaakt. Schending inlichtingenverplichting. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Uitgegaan kan worden van de aanwezigheid van appellant in de pizzeria op vier dagen in de week gedurende drieëneenhalf uur per dag. Nu appellant eerder al geruime tijd in loondienst is geweest bij de pizzeria, kan wat betreft de inkomsten aansluiting worden gezocht bij het loon dat appellant destijds bij de pizzeria heeft verdiend, geïndexeerd naar de in geding zijn periode. 2) Blokkering uitbetaling bijstand. Gegrond vermoeden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Dat levert voldoende grond op om, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, de uitbetaling van de bijstand te blokkeren.
Pagina1051-1054
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6669
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekArbeidsongeschiktheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 27-07-2012, 10/1640 WAO + 11/2645 WAO
CiteertitelRSV 2012/263
SamenvattingAmber - uitleg bepaling - oorzaak arbeidsongeschiktheid
Samenvatting (Bron)Intrekking WAO-uitkering. De Raad kan zich geheel vinden in de beoordeling en bespreking door de rechtbank van de door appellant in beroep ingediende gronden. Weigering toekenning WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak en het besluit van 3 juni 2010 berusten op een onjuiste uitleg van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Vernietiging aangevallen uitspraak II en vernietiging bestreden besluit II. Het rapport van de verzekeringsarts is zorgvuldig tot stand gekomen en concludent. Het standpunt van appellant leidt niet tot het oordeel dat het Uwv appellant ten onrechte een WAO-uitkering heeft geweigerd. De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Pagina1054-1055
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX4243
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekArbeidsongeschiktheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-07-2012, 11/262 WIA-T
CiteertitelRSV 2012/264
SamenvattingFunctieduiding - opleidingseis voltoois basisonderwijs - combinatie opleiding en ervaring - motivering besluit
Samenvatting (Bron)Tussenuitspraak. Herziening WIA-uitkering. Niet gebleken dat in de FML meer beperkingen in verband met COPD GOLD II moeten worden aangenomen. Opleidingseis. Appellant heeft in Marokko van zijn zesde tot zijn tiende jaar koranonderwijs gehad en geen andere opleiding gevolgd. Appellant kan niet lezen of schrijven. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat de combinatie van opleiding en ervaring zodanig is dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs. Eveneens is onvoldoende gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellant op niveau 2 dient te worden bepaald en niet op niveau 1. Immers opleidingsniveau 2 veronderstelt dat appellant basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgedaan. Ondeugdelijke motivering. De Raad draagt het Uwv op het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Pagina1057-1059
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX2524
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 13-07-2012, 10/5596 WW
CiteertitelRSV 2012/265
SamenvattingVerhoogde ernst of verwijtbaarheid - maatregel 50% gedurende 4 maanden terecht
Samenvatting (Bron)(Verzwarende) maatregel: korting WW-uitkering met 50% gedurende vier maanden.
Pagina1059-1061
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX1592
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-07-2012, 11/3436 WW
CiteertitelRSV 2012/266
SamenvattingSchriftelijkheidsvereiste voor werkgever geldende opzegtermijn
Samenvatting (Bron)Fictieve opzegtermijn.
Pagina1061-1063
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX2526
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-07-2012, 12/1795 WW
CiteertitelRSV 2012/267
SamenvattingAchterstallige betalingen aan tijdspraarfonds - geen betalingen aan een derde
Samenvatting (Bron)Aan betrokkene is een uitkering toegekend betrekking hebbende op door de werkgever onbetaald gelaten bedragen aan onder meer stortingen in het zogenoemde Tijdspaarfonds over verschillende perioden tot en met 5 november 2010. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten gehandhaafd die erop neer komen dat appellant de storting in het Tijdspaarfonds niet beschouwt als een betaling aan een derde en dat betrokkene wijst op de regeling van de CAO voor de Bouwnijverheid, die de werkgever tot stortingen in het Tijdspaarfonds verplicht. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of stortingen voor de vrij opneembare roostervrije dagen en compensatie voor kort verzuimdagen, die de werkgever van betrokkene heeft nagelaten te doen in het Tijdspaarfonds, zijn aan te merken als bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden is verschuldigd als bedoeld in art. 64, eerste lid, onder c, van de WW. Partijen zijn erover eens dat een bevestigende beantwoording van die vraag leidt tot een aanvullende aanspraak van betrokkene, naast hetgeen appellant reeds heeft toegekend, als toegewezen door de Rb. (vanaf de eerste loonbetalingsperiode van 2010 tot en met 15 augustus 2010) en dat een ontkennende beantwoording leidt tot de aanspraak die appellant heeft vastgesteld (over een periode van dertien weken plus de opzegtermijn). De Rb. heeft geoordeeld dat Cordares een derde is, zodat het gaat om bedragen die aan een derde zijn verschuldigd in de zin van art. 64, eerste lid, onder c, van de WW. Dat Cordares de betalingen reserveert op een rekeningnummer dat op naam van de werknemer staat en dat de werknemer over de op zijn rekening gereserveerde bedragen kan beschikken, doet daar volgens de Rb. niet aan af. Dit oordeel volgt de Raad niet. Het Tijdspaarfonds, waarin een werkgever de op grond van de CAO verschuldigde bedragen stort, is evenmin aan te merken als een derde. Het oordeel dat Cordares noch het Tijdspaarfonds is te beschouwen als een derde in de zin van art. 64, eerste lid, onder c, van de WW brengt mee dat appellant de over te nemen betalingsverplichting ter zake van de vergoeding voor vrij opneembare roostervrije dagen en compensatie van kort verzuimdagen terecht heeft berekend over een periode van 13 weken en de opzegtermijn.
Pagina1063-1066
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX1762
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-07-2012, 10/3002 WW-T + 10/3439 WW-T
CiteertitelRSV 2012/268
SamenvattingOntbreken subjectieve dringendheid ontslag
Samenvatting (Bron)Tussenuitspraak. Weigering voorschot op WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Dubbel hoger beroep van Uwv en werkgever. Op 10 juli 2008 heeft de werkgever aan betrokkene het definitieve besluit tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag bekend gemaakt. Dit ontslag gaat, blijkens dat besluit, pas in op 1 augustus 2008. Deze gang van zaken biedt onvoldoende indicaties om aan te nemen dat voor de werkgever sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW, op grond waarvan ontslag op staande voet had kunnen worden gegeven. De werkgever heeft onvoldoende voortvarend gereageerd op de reeds op 14 april 2008 gesignaleerde gedraging van betrokkene, met name niet nadat betrokkene op 9 mei 2008 op die gedraging is aangesproken en betrokkene die gedraging en de onjuistheid van die gedraging heeft erkend. Tevens is hierbij van betekenis dat de werkgever betrokkene, naar ter zitting te kennen is gegeven, uit zorgvuldigheidsoverwegingen pas per 1 augustus 2008 heeft ontslagen. Gelet hierop, is er onvoldoende grond voor de door het Uwv betrokken stelling dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit goede reden had om te verwachten dat van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW sprake was en dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zou worden opgelegd.
Pagina1066-1068
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX2187
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekDaglonen
TitelCentrale Raad van Beroep, 10-08-2012, 11/1744 WAO
CiteertitelRSV 2012/269
SamenvattingWijziging WAO-dagloon - in verband met vervallen samenloop WW-uitkering
Samenvatting (Bron)Dagloon.
Pagina1068-1071
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX5907
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 14-08-2012, 10/5737 WWB + 10/5740 WWB + 10/5741 WWB + 10/5742 WWB
CiteertitelRSV 2012/270
SamenvattingMinderjarige - procesbevoegdheid - ontvankelijkheid - geen wettelijke vertegenwoordiger - redelijke waardering belangen
Samenvatting (Bron)1) Minderjarigen. Niet vertegenwoordigd door hun ouders. Onbekwaam om in rechte te staan. Niet-ontvankelijk. 2) Beroep tegen niet tijdig nemen besluit. Beroepschrift onredelijk laat ingediend. Bij brief van 17 december 2009, precies acht weken na de aanvraag bij brief van 22 oktober 2009, is het college in gebreke gesteld een besluit op de aanvraag te nemen. Appellanten hebben pas op 19 juli 2010, derhalve ruim zes en een halve maand nadat de termijn van twee weken na de ingebrekestelling was verstreken, beroep ingesteld. Het beroep van 18 juli 2010 is, mede gelet op de gestelde noodsituatie van appellanten in oktober 2009 en de niet mis te verstane reactie van de zijde van het college in december 2009 en februari 2010, onredelijk laat ingediend en daarom door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Pagina1071-1073
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX4557
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRe-integratie
TitelCentrale Raad van Beroep, 29-08-2012, 11/3004 ZW
CiteertitelRSV 2012/271
SamenvattingArbeidsovereenkomst - gezagsverhouding - tolk
Samenvatting (Bron)In geschil is of er tussen Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN) en betrokkene sprake is van een gezagsverhouding. Raad: Met betrekking tot de stelling dat er tussen betrokkene en TVcN wel sprake is van een gezagsverhouding merkt de Raad allereerst op dat art. 7: 610a BW slechts een bewijsvermoeden bevat. Dat betekent dat ook indien het arbeidspatroon van iemand voldoet aan (een van) de voorwaarden van dit artikel de rechter niet verplicht is tot het aannemen van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7: 610 BW, tenminste indien de overige feiten en gegevens, dan wel hetgeen partijen hebben aangevoerd, ( duidelijk) in een andere richting wijzen. De Rb. is er dan ook met recht van uit gegaan dat eerst bezien moet worden of art. 7: 610 van toepassing is en dat alleen bij twijfel daarover art. 7: 610a van het BW aan de orde kan komen. De Raad kan het oordeel van de Rb. dat in dit geval geen sprake is van een gezagsverhouding op grond van, onder meer, de onder 2.2 weergegeven gegevens, onderschrijven. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat betrokkene geheel vrij was om ook voor derden te werken, dat zij krachtens art. 8 van de overeenkomst tot inschrijving in het tolkenregister ook na aanvaarding van een opdracht zich daarvoor nog kon afmelden en dat de tolk in de overeenkomst wordt aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting. Weliswaar vermeldt art. 10 van de overeenkomst dat de tolk desgevraagd ten opzichte van het TVcN verantwoording schuldig is ten aanzien van de wijze waarop hij de tolkdienst heeft verricht, maar zowel het TVcN als betrokkene hebben gesteld dat, als dit al voorkwam, het slechts geschiedde bij een klacht van derden. Dat betrokkene geacht werd volgens het Handboek voor tolken van het TVcN te werken maakt dit niet anders. Zoals de Raad eerder in de uitspraak van 21 februari 2008, LJN:BC6040, heeft aangegeven is het werken volgens een dergelijk handboek eerder te zien als een middel tot bewaking van de kwaliteit van de geleverde diensten, dan als een weergave van werkgeversgezag. Overigens kan er, zoals ook in deze uitspraak is gesteld, ook bij een overeenkomst van opdracht sprake zijn van voorwaarden en aanwijzingen. Het geheel van feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld leidt tot de conclusie dat tussen betrokkene en TVcN geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in art. 7: 610 van het BW, zodat er ook geen sprake is van een recht op loon tijdens ziekte op grond van art. 7: 629 van die wet. De bemiddeling van het TVcN kan slechts gezien worden als gericht op het ontstaan van overeenkomsten van opdracht en niet als leidend tot het ontstaan van arbeidsovereenkomsten als bedoeld in art. 7: 610 van het BW. Aangevallen uitspraak bevestigd.
Pagina1073-1076
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6200
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekPremie en verzekeringsplicht
TitelCentrale Raad van Beroep, 29-08-2012, 11/3004 ZW
CiteertitelRSV 2012/272
SamenvattingArbeidsovereenkomst - gezagsverhouding - tolk
Samenvatting (Bron)In geschil is of er tussen Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN) en betrokkene sprake is van een gezagsverhouding. Raad: Met betrekking tot de stelling dat er tussen betrokkene en TVcN wel sprake is van een gezagsverhouding merkt de Raad allereerst op dat art. 7: 610a BW slechts een bewijsvermoeden bevat. Dat betekent dat ook indien het arbeidspatroon van iemand voldoet aan (een van) de voorwaarden van dit artikel de rechter niet verplicht is tot het aannemen van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7: 610 BW, tenminste indien de overige feiten en gegevens, dan wel hetgeen partijen hebben aangevoerd, ( duidelijk) in een andere richting wijzen. De Rb. is er dan ook met recht van uit gegaan dat eerst bezien moet worden of art. 7: 610 van toepassing is en dat alleen bij twijfel daarover art. 7: 610a van het BW aan de orde kan komen. De Raad kan het oordeel van de Rb. dat in dit geval geen sprake is van een gezagsverhouding op grond van, onder meer, de onder 2.2 weergegeven gegevens, onderschrijven. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat betrokkene geheel vrij was om ook voor derden te werken, dat zij krachtens art. 8 van de overeenkomst tot inschrijving in het tolkenregister ook na aanvaarding van een opdracht zich daarvoor nog kon afmelden en dat de tolk in de overeenkomst wordt aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting. Weliswaar vermeldt art. 10 van de overeenkomst dat de tolk desgevraagd ten opzichte van het TVcN verantwoording schuldig is ten aanzien van de wijze waarop hij de tolkdienst heeft verricht, maar zowel het TVcN als betrokkene hebben gesteld dat, als dit al voorkwam, het slechts geschiedde bij een klacht van derden. Dat betrokkene geacht werd volgens het Handboek voor tolken van het TVcN te werken maakt dit niet anders. Zoals de Raad eerder in de uitspraak van 21 februari 2008, LJN:BC6040, heeft aangegeven is het werken volgens een dergelijk handboek eerder te zien als een middel tot bewaking van de kwaliteit van de geleverde diensten, dan als een weergave van werkgeversgezag. Overigens kan er, zoals ook in deze uitspraak is gesteld, ook bij een overeenkomst van opdracht sprake zijn van voorwaarden en aanwijzingen. Het geheel van feiten en omstandigheden als hiervoor vermeld leidt tot de conclusie dat tussen betrokkene en TVcN geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in art. 7: 610 van het BW, zodat er ook geen sprake is van een recht op loon tijdens ziekte op grond van art. 7: 629 van die wet. De bemiddeling van het TVcN kan slechts gezien worden als gericht op het ontstaan van overeenkomsten van opdracht en niet als leidend tot het ontstaan van arbeidsovereenkomsten als bedoeld in art. 7: 610 van het BW. Aangevallen uitspraak bevestigd.
Pagina1076-1078
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6200
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekPremie en verzekeringsplicht
TitelCentrale Raad van Beroep, 31-08-2012, 11/82 WIA + 11/1761 WIA
CiteertitelRSV 2012/273
SamenvattingVerzekeringsplicht minderheidsaandeelhouder
Samenvatting (Bron)Weigering WIA-uitkering. Geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat een gezagsverhouding tussen BV en appellant ontbreekt. Terugvordering voorschotten. Verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting (wegens ziekenhuis opname) afgewezen, omdat appellant niet was opgeroepen en zich door een gemachtigde zou laten vertegenwoordigen. Algemeen directeur van de BV, en als zodanig alleen/zelfstandig bevoegd. Voorts staat tussen partijen vast dat appellant 60% van zijn aandelen in de BV heeft overgedragen aan één van de medewerkers van het bedrijf (de grootaandeelhouder) en de overige 40% zelf heeft behouden. Appellant is ook na de aandelenoverdracht de feitelijke leiding binnen de BV blijven voeren. De grootaandeelhouder hield zich zowel voor als na de aandelenoverdracht enkel bezig met administratieve werkzaamheden.
Pagina1078-1081
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6234
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 20-06-2012, 11/2210 WW + 11/4402 WW
CiteertitelRSV 2012/274
SamenvattingZelfstandige - werkzaamheden in avonden en weekenden in strijd met inlochtenplicht niet opgegeven - bevoegdheid tot herziening en terugvordering - buitenwettelijk beleid strekkend tot geheel of gedeeltelijk afzien van herziening en terugvordering bij afwezigheid dringende reden - toetsing volgens vaste rechtspraak op consistente toepassing
Samenvatting (Bron)Herziening WW-uitkering en terugvordering. Boete. De rechtbank had het nieuwe besluit van 4 januari 2011, nu dit niet geheel tegemoet komt aan appellant, bij haar beoordeling moeten betrekken. Vernietiging aangevallen uitspraak. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 gegrond, vernietigt dat besluit geheel en betrekt het besluit van 4 januari 2011 in zijn beoordeling. Appellant heeft zijn inlichtingenplicht overtreden. Als gevolg daarvan heeft het Uwv appellant tot een te hoog bedrag een WW-uitkering verleend. Aan de bevoegdheidsvoorwaarden voor herziening en terugvordering was dan ook voldaan. Het besluit van 4 januari 2011 is in overeenstemming met de ZZP-handleiding. Het beroep tegen het besluit van 4 januari 2011 moet ongegrond worden verklaard voor zover het de herziening en de terugvordering betreft. Omdat de werkbriefjes duidelijk waren kan appellant zowel objectief als subjectief worden verweten dat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Gelet op het benadelingsbedrag, de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant is een boete van € 1.860,- evenredig. De Raad legt daarom een boete op van € 1.860,-.
Pagina1081-1084
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BW9586
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 20-06-2012, 11/4931 WW
CiteertitelRSV 2012/275
SamenvattingOntslag uit ambtelijke dienstbetrekking - beoordeling dringende reden volgens maatstaven arbeidsovereenkomstenrecht - zonder deugdelijke grond weigeren passende arbeid te verrichten - specifieke sanctie op grond van BW - enkele niet-hervatting in passende arbeid: geen arbeidsrechtelijke dringende reden - herhaalde weigering passende arbeid te verrichten: geen dringende reden voor onmiddelijke beëndiging arbeidsovereenkomst - beoordeling verwijtbaarheid en verhaal op overheidswerkgever volgens regels WW - niet aan de hand van volgens ontslaggrond te maken verwijt en het daarover gegeven rechterlijk oordeel - lange behandelingsduur materieel geen nadelig effect - geen grond om schadevergoeding achterwege te laten
Samenvatting (Bron)Het Uwv kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat een dringende reden is gelegen in het feit dat de inhouding van de bezoldiging geen succesvol instrument is gebleken om de hervatting van appellante in passende werkzaamheden tot stand te brengen. Vanuit een oogpunt van finale geschilbeslechting is er aanleiding het bezwaar van de werkgever tegen het besluit waarbij aan appellante WW-uitkering is toegekend ongegrond te verklaren. Dat bij de uitspraak in de ontslagzaak van appellante is geoordeeld dat de werkgever in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om appellante wegens onvoldoende medewerking aan haar re-integratie te ontslaan, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. De beoordeling van mogelijke verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellante en het eventuele verhaal op een overheidswerkgever van de aan een voormalig overheidswerknemer te betalen WW-uitkering vinden plaats volgens de regels van de WW en volgen niet een in een gekozen ontslaggrond besloten liggend verwijt en een daarover door de rechter gegeven oordeel. Hetgeen de werkgever heeft ingebracht tegen het verlenen van een WW-uitkering aan appellante kan niet ertoe leiden dat het besluit waarbij aan appellante een WW-uitkering is toegekend voor onjuist moet worden gehouden.
Pagina1084-1088
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BW8919
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 04-07-2012, 11/6187 WW + 11/6979 WW
CiteertitelRSV 2012/276
SamenvattingOvername loonbetalingsverplichting werkgever - niet in arbeidsovereenkomst geregelde situatie inzake belating flex-uren bij beëndiging dienstverband - uitleg naar redelijkheid en billijkheid - berekening naar rato - feitelijk gewerkte uren
Samenvatting (Bron)Overname van de uit dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat bij een beëindiging in de loop van een kalenderjaar alleen flex-uren tot uitbetaling kunnen komen als op dat moment al meer dan 832 uur is gewerkt. In de door appellant en zijn werkgever niet geregelde situatie van een beëindiging van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar ligt het voor de hand om aan te nemen dat sprake is van flex-uren bij een overschrijding op de beëindigingsdatum van een tijdsevenredig deel van het aantal contractueel vastgestelde uren van 832 per kalenderjaar. Een berekening naar rato is in een dergelijk geval redelijk en billijk. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant op 1 juni 2010 jegens zijn werkgever aanspraak had op uitbetaling van flex-uren indien sprake was van een overschrijding van 5/12 deel van 832 uur, te weten 336 uur. De Raad stelt vast dat appellant nog geen 336 uur voor de werkgever gewerkt had en het aantal van 336 uur evenmin wordt bereikt met bijtelling van vakantie-uren. Daarom bestond op betaling van flex-uren geen aanspraak.
Pagina1088-1091
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX0233
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 20-06-2012, 11/3128 WW
CiteertitelRSV 2012/277
SamenvattingGeen vaststelling uitkering mogelijk over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de aanvraag - inbreuk op eigendomsrecht niet in strijd met art.1 Eerste Protocol bij het EVRM
Samenvatting (Bron)Toekenning WW-uitkering. Ingangsdatum. Gelet op de omstandigheden van dit geval is er geen sprake van een bijzonder geval waardoor moet worden afgeweken van de regel dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Door het WW-recht over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009 niet aan appellant uit te betalen heeft appellant zijn recht niet volledig te gelde kunnen maken en is hem in feite over die periode diens eigendom ontnomen. Niet kan worden gesteld dat de eigendomsontneming van de WW-uitkering over een periode in het verleden in zijn algemeenheid niet een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft. Niet gezegd kan worden dat appellant door de inbreuk op zijn eigendomsrecht een onevenredig zware last dient te dragen.
Pagina1091-1093
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BW9282
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMaatschappelijke ondersteuning
TitelCentrale Raad van Beroep, 29-08-2012, 09/2347 WMO + 09/2348 WMO + 11/4476 WMO + 11/4477 WMO + 12/1430 WMO + 12/1431 WMO
CiteertitelRSV 2012/278
SamenvattingWmo - uurtarief persoonsgebonden budget - zorg door een persoon niet werkzaam voor een zorginstelling
Samenvatting (Bron)Uurtarief persoonsgebonden budget. Uit de tussenuitspraak (LJN BQ0386) vloeit voort dat bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Vernietiging aangevallen uitspraak. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en wordt dat besluit vernietigd. Het college heeft in bestreden besluit 3 aangegeven dat dit besluit in de plaats komt van het ter uitvoering van de tussenuitspraak genomen bestreden besluit 2, zodat het beroep tegen het bestreden besluit 2 reeds daarom gegrond wordt verklaard. Vernietiging bestreden besluit 2. Indien de huishoudelijke hulp, zoals in dit geval, blijkt te zijn verleend door een persoon die ten tijde van de dienstverlening niet werkzaam was voor een zorginstelling, kan in dat gegeven aanleiding worden gevonden om van een lager uurtarief uit te gaan dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. Voor een dergelijk geval acht de Raad het, doch uitsluitend voor besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van artikel 21a van de Wmo op 1 september 2012, geoorloofd om voor het bepalen van de hoogte van het pgb-tarief een lager forfaitair bedrag tot uitgangspunt te nemen. Voor de bepaling van de hoogte van dat bedrag acht de Raad het, in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van die bepaling en indien andere objectieve aanknopingspunten ontbreken, in de rede liggen dat wordt uitgegaan van het uurloon behorende bij functiegroep 15 van de CAO Thuiszorg, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van verlofuren. Weliswaar is het laatste element afhankelijk van variabelen, maar in hoofdlijnen houdt dit in dat het CAO-loon in deze functiegroep wordt verhoogd met 20%. De Raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van objectieve aanknopingspunten om uit te gaan van een lager uurloon dan dat van functiegroep 15 van de CAO Thuiszorg. Het college heeft afdoende gemotiveerd dat appellanten in de periode in geding en met inachtneming van hun individuele situatie voor een uurtarief van € 12,23 in 2007, respectievelijk € 12,72 in 2008, met in naturazorg kwalitatief vergelijkbare zorg hebben kunnen inkopen. De Raad wijst er in dit verband op dat de door het college gehanteerde berekeningswijze grotendeels overeenkomt met die van de Raad in zijn uitspraak van 25 juli 2012, LJN BX5446, die erop neerkomt dat het bruto-uurloon van deze CAO moet worden verhoogd met 20%. Voor dit geval betekent dit, dat de door het college gehanteerde uurtarieven in rechte stand houden en dat het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 3 ongegrond dient te worden verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
AnnotatorC.W.C.A. Bruggeman , H.F. van Rooij
Pagina1093-1098
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6144
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMaatschappelijke ondersteuning
TitelCentrale Raad van Beroep, 25-07-2012, 09/4485 WMO + 09/6241 WMO + 10/5102 WMO + 10/6206 WMO + 11/4387 WMO + 11/4825 WMO enz.
CiteertitelRSV 2012/279
SamenvattingUurtarief huishoudelijke verzorging - zorgverlening door persoon niet werkzaam voor zorginstelling - tarief waarvoor gemeente zorg in natura heeft gecontracteerd - pgb-tarief
Samenvatting (Bron)Tussen partijen is in geschil of de omvang van benodigde hulp juist is vastgesteld, of hulp op het niveau van “huishoudelijke hulp plus” nodig is en of terecht een beroep is gedaan op gebruikelijke zorg. De Raad acht geen reden aanwezig om aan te nemen dat appellantes echtgenoot niet de gebruikelijke zorg zou kunnen bieden. Voorts ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat appellante is aangewezen op zogenaamde “huishoudelijke hulp plus”, waarbij de hulpgevende de regie over de huishoudelijke werkzaamheden overneemt. Appellante of haar echtgenoot zijn immers zelf in staat om de hulpverlener (mondeling of door het achterlaten van een briefje) aan te sturen. De vermindering van de huishoudelijke hulp van 5 uur naar 3,45 uur vanwege het niet meer toewijzen van de verzorging van de broodmaaltijd ’s ochtends, is naar het oordeel van de Raad houdbaar gelet op de door het college ingenomen standpunt dat de echtgenoot van appellante werkzaam is als zelfstandige en in beginsel zelf over zijn tijd kan beschikken, waardoor hij bij het maken van afspraken rekening kan houden met deze gebruikelijke zorg. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het feitelijk op een onmogelijkheid stuit dat haar echtgenoot ’s ochtends de broodmaaltijd kan klaarzetten. Partijen verschillen voorts van mening over de hoogte van het pgb-tarief vanaf periode 5 van het jaar 2008. De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 november 2009, LJN: BK5008, een oordeel gegeven over het uurtarief huishoudelijke verzorging. Daarin heeft de Raad overwogen dat gezien de in art. 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en pgb’s het uurtarief waarvoor de gemeente huishoudelijke hulp in de zin van de Wmo heeft gecontracteerd het uitgangspunt is. Daartoe heeft de Raad overwogen dat onduidelijk is of voor een lager tarief zorg kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. In zijn uitspraak van 19 november 2011, LJN: BU5492, heeft de Raad vastgesteld dat een uurtarief op basis van de CAO-lonen (inclusief vakantietoeslag en verlofuren) niet beantwoordt aan wat de Raad in zijn uitspraak van 17 november 2009 heeft overwogen. De Raad wijst er daarbij op dat het in de uitspraak van 19 november 2011 aan de orde zijnde pgb-tarief aanmerkelijk lager was dan het tarief waarvoor de gemeente zorg in natura had gecontracteerd en dat de belanghebbende in die zaak voor dat pgb-tarief geen vergelijkbare zorg had kunnen inkopen. De Raad vindt in de omstandigheden van het geval, dat betrekking heeft op besluiten van het college tot verlening van een pgb voor huishoudelijke hulp voor een periode die, voor zover in geschil, aanvangt op 5 april 2008, aanleiding voor de volgende precisering. Indien de huishoudelijke verzorging in de van belang zijnde periode blijkt te zijn verleend door een persoon, die ten tijde van die verlening niet werkzaam was voor een zorginstelling, kan in dat gegeven aanleiding worden gevonden om van een lager pgb-tarief uit te gaan dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. Voor een dergelijk geval acht de Raad het, doch uitsluitend voor besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van art. 21a van de Wmo op 1 september 2012, geoorloofd om voor het bepalen van de hoogte van het pgb-tarief een lager forfaitair bedrag tot uitgangspunt te nemen. Voor de bepaling van de hoogte van dat bedrag acht de Raad het, in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van die bepaling en omdat andere objectieve gegevens voor een aanknopingspunt ontbreken, in de rede liggen dat wordt uitgegaan van het uurloon behorende bij functiegroep 15 van de CAO Thuiszorg, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van verlofuren. Weliswaar is het laatste element afhankelijk van variabelen, maar in hoofdlijnen houdt deze berekeningswijze in dat het CAO-loon in deze functiegroep wordt verhoogd met 20%. Naar aanleiding van de loonbedragen in de CAO Thuiszorg geldend tot 1 maart 2010 houdt dat in dat het forfaitaire bedrag in de periode in geding op - afgerond - € 15,50 dient te worden gesteld. Nu het college in de periode na 5 april 2008 is uitgegaan van een lager pgb-tarief dan het hierboven bedoelde forfaitaire bedrag vloeit uit het vorenstaande voort dat de bestreden besluiten, voor zover aangevochten, niet in stand kunnen blijven. Tenslotte is de Raad van oordeel dat in deze procedure, met -voor zover nodig- verdragsconforme toepassing van art. 8:73 Awb, moet worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen.
AnnotatorC.W.C.A. Bruggeman
Pagina1098-1103
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX5446
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekArbeid en zorg
TitelCentrale Raad van Beroep, 27-08-2012, 10/5261 WAZO
CiteertitelRSV 2012/280
SamenvattingAdoptie-uitkering - vrouwelijke partner gehuwd met natuurlijke moeder - binnen gezin geboren
Samenvatting (Bron)Appellante is in 2005 met haar partner getrouwd. Op 3 januari 2010 is haar partner bevallen van een kind. Appellantes verzoek tot adoptie voor het kind is door op 19 februari 2010 toegewezen. Appellantes verzoek om adoptieverlof op grond van art. 3:2 en een uitkering in verband met adoptie op grond van art. 3:7 van de WAZO is door het Uwv afgewezen. Raad: In het systeem van de WAZO - als onderdeel van dat deel van de sociale zekerheid dat in specifiek omschreven situaties aan werknemers en (soms) aan zelfstandigen uitkeringen in verband met inkomensderving verstrekt - wordt een onderscheid gemaakt tussen verlof en uitkering in verband met zwangerschap en bevalling dan wel in verband met adoptie. In de situatie dat een vrouw zwanger is en bevalt van een kind is er voor haar de mogelijkheid tot het verkrijgen van zwangerschaps- en bevallingsverlof en -uitkering. Daarnaast bestaat op grond van art. 4:2 van de WAZO de mogelijkheid tot het aanvragen van kraamverlof. Deze mogelijkheid staat ook voor appellante open (het geslacht is daarvoor immers niet bepalend). Hetzelfde geldt voor het zorgverlof van art. 5:1 en het ouderschapsverlof van art. 6:1, lid 2 WAZO. Gaat het om het van buiten het gezin opnemen van een kind ter adoptie in het gezin, dan bestaat de mogelijkheid van een adoptie-uitkering als bedoeld in art. 3:7 van de WAZO. Het moet in strijd met de strekking en het systeem van de WAZO worden geacht dat binnen één gezinseenheid recht zou bestaan op zwangerschaps- en bevallingsuitkering, terwijl (min of meer) tegelijkertijd de mogelijkheid tot het verkrijgen en ontvangen van een adoptie-uitkering voor hetzelfde kind aanwezig zou zijn. De Rb. heeft in dit verband terecht gewezen op de MvT bij de WAZO (Kamerstukken II 1999-2000, 27207, nr. 3, p.17 en 18) waarin gewenning van het kind in het gezin als grondslag voor adoptieverlof en -uitkering wordt genoemd, terwijl de toelichting uitgaat van het van buiten het gezin in het gezin opnemen van het kind ter adoptie. In de situatie van appellante wordt het kind niet feitelijk van buiten een gezin opgenomen, maar wordt het kind “binnen het gezin” bij de partner geboren; in die zin is de situatie van appellante te vergelijken met die van een vader. Aangevallen uitspraak bevestigd.
Pagina1103-1105
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX5312
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekZiektekosten
TitelCentrale Raad van Beroep, 06-06-2012, 11/3041 AWBZ + 12/1791 AWBZ
CiteertitelRSV 2012/281
SamenvattingVreemdeling - medisch noodzakelijke zorg - betalingsonmacht
Samenvatting (Bron)Tussen partijen is (...) niet in geschil dat appellant op een behandeling als door CIZ omschreven is aangewezen. Evenmin is meer in geschil dat een dergelijke behandeling als voorliggend op de AWBZ-zorg moet worden gezien. De gemachtigde van appellant bestrijdt echter de realiteitswaarde van het krijgen van een dergelijke behandeling door appellant. Dat laatste maakt echter de indicatie niet onjuist.
Pagina1105-1107
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX6199
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 04-09-2012, 11/1226 WWB
CiteertitelRSV 2012/282
SamenvattingVerzwegen vermogen inwonende minderjarige - beschikkingsmacht - machtiging kantonrechter
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvordering bijstand: vermogen boven de vrijlatingsgrens. De dochter van appellante heeft van haar overleden vader een erfenis ontvangen. Appellante en haar minderjarige dochter vormden ten tijde in geding een gezin. Het college diende de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Dit betekent onder meer dat bij de bijstandsverlening aan het eenouder-gezin ook de vermogensbestanddelen van de minderjarige dochter in aanmerking moesten worden genomen. Appellante dient aannemelijk te maken dat zij niet beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over het betreffende vermogensbestanddeel, de erfenis. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat L. ten tijde hier van belang bij uitsluiting het beheer voerde over de bankrekening van de minderjarige dochter. Dat appellante zonder machtiging van de kantonrechter in het geheel niet over de bankrekening zou hebben kunnen beschikken kan de Raad niet volgen. Allereerst heeft appellante geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze bankrekening tijdelijk was geblokkeerd of dat anderszins beperkingen golden ten aanzien van het opnemen van gelden van deze bankrekening. Voorts valt niet in te zien dat het door appellante aanwenden van een deel van het banktegoed voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige niet tot de normale beheersdaden behoorde zodat een machtiging reeds daarom niet was vereist. Verder valt evenmin in te zien dat appellante geen aanspraak zou kunnen maken op het ouderlijk vruchtgenot van die bankrekening.
Pagina1107-1110
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX7177
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 11-09-2012, 10/6353 WWB
CiteertitelRSV 2012/283
SamenvattingAlleenstaande-ouderkorting in mindering gebracht op wwb uitkering - geen sprake van verboden onderscheid tussen gelijke gevallen
Samenvatting (Bron)Alleenstaande-ouderkorting in minder gebracht op de uitkering en bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2009 en de daarop gebaseerde betaling. De alleenstaande-ouderkorting behoort niet tot de vermogens- of inkomensbestanddelen die ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WWB (in afwijking van het eerste lid) niet tot de middelen worden gerekend. Uit de belastingwetgeving volgt niet dat de alleenstaande- ouderkorting aan de ouder wordt verstrekt ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen. Het betreft immers slechts een vermindering van te betalen inkomstenbelasting voor ouders die in bepaalde situaties een (veel hoger) bedrag uitgeven voor het levensonderhoud van hun kinderen. Van een verboden onderscheid tussen gelijke gevallen is hier geen sprake. Er wordt gedoeld op alleenstaande ouders die een uitkering hebben tot dezelfde hoogte op grond van andere wettelijke regelingen, bijvoorbeeld op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit betreft echter geen gelijke gevallen, omdat het complementaire karakter van de WWB en zijn functie als vangnet de bijstandsuitkering tot een geheel andere maakt dan bijvoorbeeld uitkeringen ingevolge werknemersverzekeringen. Dat de verrekening appellante zou bemoeilijken bij de invulling van haar onderhoudsverplichting jegens haar zoon maakt dit niet anders. De onderhoudsverplichting vindt immers als regel zijn begrenzing in de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De bijstandsuitkering strekt tot levensonderhoud van de gerechtigde en niet tot het scheppen van draagkracht ter voorziening in het levensonderhoud van personen die daarin niet betrokken zijn, zoals de zoon van appellante.
Pagina1110-1112
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX7174
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 25-09-2012, 11/699 WWB-T
CiteertitelRSV 2012/284
SamenvattingIntrekking beperkt tot maanden waarin geldtransacties hebben plaatsgevonden
Samenvatting (Bron)Tussenuitspraak. Intrekking en terugvordering bijstand. Geldtransacties. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, zodat hij hiervan melding had moeten maken. Schending inlichtingenverplichting. Niet is gebleken dat appellant in meerdere periodes doorlopend geldtransacties heeft verricht. Het college was uitsluitend bevoegd de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin een of meer geldtransacties hebben plaatsgevonden. De Raad draagt op om het geconstateerde gebrek te herstellen.
Pagina1112-1114
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX8183
Artikel aanvragenVia Praktizijn