Rechtspraak Sociale Verzekeringen

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift Rechtspraak Sociale Verzekeringen
Datum 05-03-2013
Aflevering 3
RubriekInternationaal
TitelHof van Justitie van de Europese Unie, 19-07-2012, C-522/10
CiteertitelRSV 2013/53
SamenvattingHet niet in aanmerking nemen van kinderopvoedingstijdvakken, vervuld in een andere lidstaat wegens een verhuizing in verband met strikt familiale redenen, is in strijd met art. 21 VWEU.

(Doris Reichel-ALbert / Deutsche Rentenversicherung Nordbayern)
Samenvatting (Bron)Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 juli 2012. # Doris Reichel-Albert tegen Deutsche Rentenversicherung Nordbayern. # Verzoek om een prejudiciele beslissing: Sozialgericht Wurzburg - Duitsland. # Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EG) nr. 987/2009 - Artikel 44, lid 2 - Beoordeling van recht op ouderdomspensioen - Inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding vervuld in een andere lidstaat - Toepasselijkheid - Artikel 21 VWEU - Vrij verkeer van burgers. # Zaak C-522/10.
Pagina215-233
UitspraakECLI:EU:C:2012:475
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekInternationaal
TitelCentrale Raad van Beroep, 17-08-2012, 10/1831 AOW
CiteertitelRSV 2013/54
SamenvattingKorting op een AOW-pensioen vormt geen ongeoorloofd onderscheid tusen ingezeten die wel en niet vanaf hun 15e in Nederland wonen.
Samenvatting (Bron)Aan appellant is een AOW-uitkering en een toeslag toegekend. Op het pensioen is een korting van 74% toegepast wegens (afgerond) 37 niet verzekerde jaren van appellant. Op de toeslag is een korting toegepast van 64% wegens afgerond 32 niet verzekerde jaren van zijn echtgenote. De Svb heeft appellant en zijn echtgenote verzekerd geacht ingevolge de AOW in de perioden dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt. In de perioden dat appellant in België heeft gewerkt, is appellant niet verzekerd geacht. Hetzelfde geldt voor zijn echtgenote. Appellant heeft o.m. betoogd dat zijn echtgenote wel verzekerd was in het tijdvak van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1972, waarin zij in Nederland woonde en studeerde. De tijdvakken van 1 augustus 1989 tot en met 31 mei 2005 en 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 dienen mee te tellen, althans voor 50%, als verzekerde periode voor de toeslag omdat zijn echtgenote gedurende deze periode parttime in België heeft gewerkt. Raad: De Raad volgt appellant niet in de stelling dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid tussen ingezetenen die vanaf hun vijftiende in Nederland wonen en/of werken en ingezetenen die eerst in een ander land hebben gewoond en/of gewerkt. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 mei 1991, LJN: ZB5259, RSV 1992, 158. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het in de AOW neergelegde stelsel, waarin de hoogte van de aanspraken wordt gerelateerd aan het aantal verzekerde of daarmee gelijk te stellen jaren, - zoals bij vele sociale-verzekeringswetten, met name ook in andere EG-landen het geval is - niet op die grond (verboden) discriminerend kan worden geacht. (…) Met betrekking tot appellants stelling dat sprake is van een belemmering van het vrij verkeer is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het HvJEG iedere lidstaat van de Unie bevoegd blijft om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen derhalve niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met de desbetreffende artikelen stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., LJN: BO1908. Met betrekking tot de toeslag moet voorop worden gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de aan appellant toegekende toeslag het aantal verzekerde jaren van zijn echtgenote bepalend is. Een toeslaggerechtigde die vanaf het vijftiende levensjaar altijd in Nederland heeft gewoond, wordt ook met een korting op zijn toeslag geconfronteerd indien zijn huwelijkspartner gedurende een of meer jaren niet in Nederland verzekerd is geweest. Appellant wordt hierin niet anders behandeld dan een toeslaggerechtigde die steeds ingezetene van Nederland is geweest en geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Ter zitting heeft de Svb zich op het nadere standpunt gesteld dat de echtgenote van appellant alsnog verzekerd moet worden geacht in de periode van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1972, omdat zij als ingezetene moet worden aangemerkt. Met betrekking tot de tijdvakken in geschil, gelegen in de jaren van 1989 tot en met 2005, dient de Raad te beoordelen of de Svb zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellants echtgenote niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij in België heeft gewerkt. Daartoe is in de eerste plaats van belang of op appellants echtgenote ten tijde in geding op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) het Nederlandse of het Belgische recht van toepassing was. Ingevolge art. 13, lid 2, sub a, van Vo 1408/71 is het Belgische recht van toepassing op degene die op het grondgebied van België werkzaamheden in loondienst uitoefent, ook wanneer hij in Nederland woonachtig is. Nu appellants echtgenote in België werkzaam is geweest, was op haar het Belgische recht van toepassing en niet het Nederlandse. De omstandigheid dat appellants echtgenote in België in deeltijd werkzaam was - naar appellant heeft toegelicht afwisselend twee en drie dagen per week - kan aan vorenstaande niet afdoen. Art. 13, lid 2, sub a, van Vo 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat op een werknemer die in een lidstaat woont en die uitsluitend in een andere lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, integraal en uitsluitend de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat van toepassing is, ook al zijn die werkzaamheden gering van omvang en ook al worden zij slechts op enkele dagen per week verricht (zie het arrest van het Hof van 3 mei 1990, C-2/89, Kits van Heijningen, LJN: AN1221). Uit bovenstaande volgt in de eerste plaats dat de Svb bij de vaststelling van de toeslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verzekering van appellants echtgenote in de periode van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1972. De Rb. heeft derhalve ten onrechte het besluit van de Svb in stand gelaten voor zover dat op de vaststelling van de toeslag ziet. Aangevallen uitspraak vernietigd. De Svb dient een nieuw besluit te nemen.
Pagina233-235
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX4882
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekInternationaal
TitelCentrale Raad van Beroep, 12-12-2012, 11/5586 ZVW + 12/2058 ZVW
CiteertitelRSV 2013/55
SamenvattingVaststelling buitenlandbijdrage. Geen sprake van een verval- of verjaringstermijn in de Regeling Zorgverzekering.
Samenvatting (Bron)Vaststelling buitenlandbijdrage. De aan appellant opgelegde buitenlandbijdrage kan niet worden aangemerkt als een premie voor een ziektekostenverzekering als de AWBZ maar als een wettelijk geregelde sociale bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse zorgstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Omdat appellant in Duitsland woont, is hij niet verzekerd ingevolge de AWBZ buiten Nederland. Appellant heeft in Duitsland recht op zorg overeenkomstig het woonlandpakket, waarbij de dekking (en hiermee aldus het soort zorg) wordt bepaald op basis van de Vo 1408/71. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ-) zorg die niet behoort tot het Duitse pakket van sociale verzekering. Geen sprake van een verval- of verjaringstermijn.
Pagina235-238
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6056
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 28-09-2012, 11/1310 TW + 11/1311 TW
CiteertitelRSV 2013/56
SamenvattingVerzoek om terug te komen - geen herhaalde aanvraag - jurisprudentie - geen bijzondere omstandigheden - arrest Kuhne en Heitz - geen uitputting van rechtsmiddelen
Samenvatting (Bron)Afwijzing verzoek om herziening: geen nieuwe feiten of omstandigheden. De verzoeken van appellante strekken er uitsluitend toe dat het Uwv terugkomt van de besluiten waarbij de toeslag ingaande 1 juli 2003 is beëindigd, voor zover daarbij geen uitloop is gegeven op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol. Deze verzoeken hebben betrekking op een op dat moment reeds afgesloten periode. Er was op dat moment geen sprake van een nieuwe aanvraag om toekenning van een toeslag. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat in hun geval niet de eis kan gelden dat er nova zijn, gelet op de bijzondere positie van Turkse uitkeringsgerechtigden. Betoogd is dat het een grote groep mensen betreft, die gezien de taalbarrière niet bij machte is de juiste rechtshulp te vinden en daardoor niet gelijkwaardig is aan de overheid. Zij hebben destijds derhalve niet (tijdig) rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen de beëindiging van de toeslag en daarom mag de eis van nova niet worden gesteld. De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Deze groep betrokkenen is niet zo bijzonder, dat dit een inbreuk op het (ook voor een bestuursorgaan als het Uwv van betekenis zijnde) rechtszekerheidsbeginsel rechtvaardigt. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat velen in gelijke omstandigheden als appellanten destijds wel tijdig bezwaar, beroep en hoger beroep hebben kunnen instellen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom dit in het geval van appellanten niet mogelijk was. Naar aanleiding van de stelling van appellanten, dat het Uwv op grond van het arrest Kühne & Heitz, gehouden is terug te komen van de beëindiging van de toeslag nu gebleken is dat deze in strijd is met een internationaal verdrag, wordt het volgende opgemerkt. In genoemd arrest heeft het Hof overwogen dat een bestuursorgaan verplicht is een onherroepelijk geworden besluit opnieuw te onderzoeken ten aanzien van de toepassing van communautair recht op grond van nieuwe jurisprudentie, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. In de onderhavige gevallen is niet aan de door het Hof gestelde voorwaarden voldaan. De beëindigingsbesluiten zijn niet door een uitspraak van de hoogste nationale rechter in rechte onaantastbaar geworden, maar door het feit dat appellanten daartegen geen, dan wel niet uitputtend, rechtsmiddelen hebben aangewend. Tot slot kan worden vastgesteld dat de situatie van appellanten niet zonder meer vergelijkbaar is met de situatie van Turkse uitkerings¬gerechtigden na de uitspraak van 14 maart 2003. Bij die uitspraak is vastgesteld dat de afbouw van de toeslag in strijd was met artikel 5 van de ILO-conventie 118. De Nederlandse regering heeft daarop gereageerd met de aanmelding van de toeslag als een ‘andere uitkering’ als bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van die conventie. Voorts heeft Nederland op 24 december 2004 ILO-conventie 118 opgezegd, welke opzegging per 20 december 2005 van kracht is geworden. Naar zeggen van het Uwv, heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid destijds besloten de toeslag voor de beperkte periode van 1 januari 2000 tot 1 juli 2003 aan alle Turkse rechthebbenden in Turkije te hergeven. De vraagstelling aan het Hof van 1 november 2007 bevatte slechts een voorlopig oordeel van de Raad. Het bevatte weliswaar de overweging dat de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003 zonder afbouwperiode in strijd moest worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol, maar legde daarnaast vragen aan het Hof voor over de betekenis van communautaire bepalingen. De beantwoording door het Hof van deze vragen heeft geleid tot de onder 3 genoemde uitspraken van 11 november 2011, waarin is vastgesteld dat de beëindiging van de toeslag in strijd is met het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije. Gezien deze omstandigheden kan de situatie na de uitspraak van 14 maart 2003 niet zonder meer op één lijn worden gesteld met die na de vraagstelling van 1 november 2007.
Pagina238-242
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BX9420
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 06-11-2012, 11/1800 WWB + 11/3559 WWB
CiteertitelRSV 2013/57
SamenvattingToestemming voor het gebruik van een briefadres is geen besluit gericht op zelfstandig rechtsgevolg.
Samenvatting (Bron)Betrokkene heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat appellant geen procesbelang heeft. In het hoger beroep ligt de vraag voor of de afwijzing van het verzoek om toestemming voor het gebruik van een briefadres al dan niet een besluit is in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb. Het belang voor appellant bij de beantwoording van deze vraag is om uitgesproken te krijgen of het de bevoegdheid heeft een besluit te nemen over de gevraagde toestemming dan wel om slechts een informatieve mededeling daarover te doen uitgaan. In dat kader zal appellant het rechtskarakter van bedoelde afwijzing aan de orde moeten kunnen stellen. Reeds om die reden heeft appellant een procesbelang bij de beoordeling van het door hem ingediende hoger beroep. Een reactie van appellant op een verzoek om toestemming voor het gebruik van een briefadres is als zodanig niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht en kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb. Wanneer appellant ertoe zou overgaan aan het al dan niet beschikken over een postadres gevolgen voor de verlening van bijstand te verbinden, zou de daartoe strekkende beslissing wel gericht zijn op rechtsgevolg. Vergelijk CRvB, 15-12-2009, 09/1004 WWB (LJN: BK7220). Zoals appellant terecht heeft aangevoerd, doet in dit geval de situatie zich niet voor dat aan het niet beschikken over een briefadres gevolgen voor de verlening van bijstand worden verbonden. Ten onrechte heeft de Rb. geoordeeld dat die situatie zich wel voordoet vanwege de mededeling in de brief dat betrokkene geen recht op bijstand heeft en dat het recht op het gebruik van een briefadres uitsluitend is toegestaan aan personen met een bijstandsuitkering. Immers, appellant heeft de bijstandsaanvraag van betrokkene bij afzonderlijk besluit afgewezen, omdat betrokkene onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het niet kunnen beschikken over een briefadres heeft daarbij geen rol gespeeld. Hieruit volgt dat de afwijzing van het verzoek van betrokkene om toestemming voor het gebruik van een briefadres niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb.
Pagina242-244
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY2713
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 09-11-2012, 10/7005 WW + 12/3084 WW
CiteertitelRSV 2013/58
SamenvattingVerstrekte inlichtingen door advocaat - bezwaar - proceskosten - geen proceshandeling.
Samenvatting (Bron)De advocatenkosten zijn (onder meer) voortgevloeid uit verzoeken die het Uwv (met toestemming van appellant) aan diens advocaat heeft gedaan tot het geven van inlichtingen en het toezenden van stukken. De advocaat heeft aan deze verzoeken voldaan en daarmee bijgedragen aan de besluitvorming. Het standpunt van appellant dat het gewicht en de ingewikkeldheid van de zaak een factor 1,5 rechtvaardigen is niet van grond ontbloot. Dit standpunt kan echter niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat, omdat het verstrekken van de genoemde inlichtingen geen proceshandeling is waarvoor in het kader van het Bpb een vergoeding (punt) moet worden toegekend. Onderdeel A4 van de bijlage van het Bpb (dat het opschrift draagt ‘Bezwaar en administratief beroep’) kent - behalve voor het verschijnen op een hoorzitting - uitsluitend een vergoeding voor het indienen van een bezwaarschrift in het kader van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Appellant heeft zelf het bezwaarschrift opgesteld en ingediend. Het nadien op verzoek van het Uwv verstrekken van nadere schriftelijke inlichtingen door de advocaat van appellant kan niet op één lijn worden gesteld met het indienen van een bezwaarschrift. Niet is gebleken dat over vergoeding van deze specifieke kosten door het Uwv aan appellant toezeggingen zijn gedaan. Het beroep is ongegrond.
Pagina244-245
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY2856
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekDaglonen
TitelCentrale Raad van Beroep, 23-11-2012, 11/3227 WIA-T
CiteertitelRSV 2013/59
SamenvattingDagloonvaststelling - weerspiegeling welvaartsniveau - historisch dagloon - loondervingsbeginsel - negatief loon - fout bij betaling - afbreuk aan verzekeringsgedachte.
Samenvatting (Bron)Appellant heeft het dagloon waarnaar betrokkenes Wet WIA-uitkering wordt berekend, gehandhaafd op € 152,34. Raad: Uit de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, LJN: BI4685 blijkt dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in art. 45, lid 1 van de WW, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Die hoofdregel geldt ook als het gaat om de vaststelling van het dagloon op grond van de Wet WIA. Blijkens de memorie van toelichting bij Walvis en in het bijzonder paragraaf 4.3. ‘de dagloonsystematiek’ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 58 e.v.) heeft de met deze wet beoogde vereenvoudiging geleid tot een nieuwe dagloonregeling met de volgende uitgangspunten: • de loonelementen voor het dagloon zijn gelijk aan het loon waarover premies worden geheven; • het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon); • voor de verschillende wetten gelden zo uniform mogelijke regels en • de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen, objectieve gegevens. Door middel van Walvis heeft de wetgever dus in die zin een wijziging in de dagloonsystematiek aangebracht dat het dagloon in het vervolg gebaseerd moet worden op het historisch dagloon. Uit de hiervoor vermelde uitspraak blijkt echter eveneens dat niet kan worden gezegd dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten. Door uit te gaan van genoten loon, zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het principe dat gelegen is in de hoofdregel van art. 13, lid 1 Wet WIA, namelijk dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Het ontstaan van het onderhavige negatief loon is het gevolg van een voor de referteperiode door appellant gemaakte fout bij de betaling van een aan betrokkene toekomende WW-uitkering. Appellant heeft ter zitting beaamd dat door de door hem gehanteerde berekeningswijze van het dagloon het niet is uitgesloten dat ten gevolge van een vordering van appellant tijdens het refertejaar het dagloon op nihil moet worden gesteld. Appellant is bij de berekening van het dagloon onder meer uitgegaan van zijn eigen aangifte van het door betrokkene genoten SV-loon, en heeft daarbij op de in het refertejaar aan betrokkene betaalde WW-uitkering in mindering gebracht de vordering van appellant, welke vordering door betrokkene in het refertejaar is voldaan. Het dagloon dat met in achtneming van het in de aangifte van appellant opgenomen terugbetaalde bedrag is vastgesteld, werkt, anders dan met betrekking tot een loonbelastingheffing het geval is, in beginsel door tot zich een eindigingsgrond van de uitkering voordoet. Door aldus te handelen wordt ten aanzien van betrokkene op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de Wet WIA en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene. Appellant heeft dus een onjuiste toepassing gegeven aan art. 2, lid 1 van het Besluit, in verbinding met art. 13, lid 1 van de Wet WIA.
Pagina245-248
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY4335
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekDaglonen
TitelCentrale Raad van Beroep, 23-11-2012, 11/4872 ZW
CiteertitelRSV 2013/60
SamenvattingNabetaling loon maakte geen deel uit van dagloon ZW.
Samenvatting (Bron)Vaststelling ZW-dagloon. Nabetaling loon. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv terecht uitgegaan van de volgens de polisadministratie tijdens het refertejaar (1 februari 2009 tot en met 31 januari 2010) door de werkgever aan de belastingdienst opgegeven loon.
Pagina248-249
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY5198
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekPremie en verzekeringsplicht
TitelCentrale Raad van Beroep, 21-12-2012, 10/4848 CSV + 10/4849 CSV
CiteertitelRSV 2013/61
SamenvattingGeen overgang van onderneming en aansprakelijkheid voor premies en boetes.
Samenvatting (Bron)Vaststelling premie werknemersverzekeringen 2003. Boete. Appellante is opgericht in 2004 zodat zij, niet kan worden aangemerkt als de voor de afdracht van premie over het jaar 2003 aansprakelijke werkgever. Met de tussenuitspraak is het Uwv in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten waarom appellante desalniettemin aansprakelijk is voor de afdracht van de premie. Geen sprake van een overname door appellante van de eenmanszaak onder algemene titel. Gelet op het gesloten stelsel van artikel 3:80 van het BW, zijn er geen aanknopingspunten om de opheffing van de voordien geëxploiteerde eenmanszaak en daaropvolgend de oprichting van appellante in januari 2004 gelijk te stellen met een verkrijging onder algemene titel dan wel te beschouwen naar analogie van een zodanige verkrijging.
Pagina249-252
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY7876
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 05-12-2012, 11/1131 WW
CiteertitelRSV 2013/62
SamenvattingReferte-eis - non-actiefstelling - gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken - weken waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen - feitelijke uitleg van de term ontvangen.
Samenvatting (Bron)Vaststelling geen recht op een WW-uitkering. Niet voldaan aan de weken-eis.
Pagina252-254
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY5340
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 05-12-2012, 11/2727 WW
CiteertitelRSV 2013/63
SamenvattingFaillissement werkgever - overneming achterstallig loon - bevoegdheid om moment te bepalen waarop dienstbetrekking redelijkerwijs had moeten eindigen - tijdstip van intreden blijvende betalingsonmacht.
Samenvatting (Bron)Overneming loonverplichtingen. Onwil. Onmacht. Met de faillietverklaring met ingang van 13 oktober 2009 staat die betalingsonmacht per die datum in ieder geval vast. Appellant heeft onvoldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat de betalingsonmacht eerder is ingetreden. Weliswaar was de financiële situatie van de werkgever in de aanloop naar het faillissement slecht, hetgeen onder meer blijkt uit een niet-inbare vordering van ING Bank N.V. op werkgever, maar nog tot in juni 2009 zijn groepen werknemers betaald, terwijl ook onweersproken is dat er nog geld in kas was.
Pagina254-255
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY5202
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 19-12-2012, 11/6532 WW
CiteertitelRSV 2013/64
SamenvattingFaillissement werkgever - aanvraag overneming achterstallig loon afgewezen - aanvraag te laat ingediend - belang van eerste verklaring - latere afwijkende verklaring niet geloofwaardig - geen bijzonder geval
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag overname van betalingsverplichtingen werkgever, omdat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Als uitgegaan zou moeten worden van de lezing van betrokkene over het telefoongesprek van 6 april 2010, dan is van belang dat betrokkene in de (...) brief van 17 oktober 2010 heeft vermeld dat appellant (het Uwv) in het telefoongesprek van 6 april 2010 heeft geweigerd hem een aanvraagformulier toe te zenden met als reden dat hij niet bekend was bij de curator. Er is geen aanleiding betrokkene niet aan deze eerste verklaring te houden. De latere redenen die door betrokkene zijn genoemd in zijn bezwaarschrift en in zijn beroepschrift wijken in betekenende mate af van deze eerste verklaring en zijn daarom niet geloofwaardig. Geen bijzonder geval.
Pagina255-257
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6806
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 12-12-2012, 10/1077 WW + 10/1078 WW + 10/1079 ZW + 10/6639 WW
CiteertitelRSV 2013/65
SamenvattingHervatting als zelfstandige - activiteiten als zelfstandige niet gemeld - herziening uitkering met terugwerkende kracht, terugvordering en boeteoplegging - handhaving besluit na herbeoordeling toetsingscommissie ZZP - niet voldaan aan voorwaarden voor herleving van gedeeltelijk geëindigd recht - voldaan aan wettelijke toepassingsvoorwaarden voor herziening en terugvordering - beleid om af te zien van herziening en terugvordering, ook bij afwezigheid van dringende redenen - betreft buitenwettelijk begunstigend beleid - aanwezigheid en toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid worden als gegeven aanvaard - toetsing of beleid op consistente wijze is toegepast - bestreden besluit in overeenstemming met beleid - boete is evenredige sanctie.
Samenvatting (Bron)Herziening en terugvordering WW- en ZW-uitkering. Boete. Geen melding gemaakt van activiteiten als zelfstandige. ZZP-handleiding. Beleid is op consistente wijze toegepast. Verwijtbaarheid overtreden inlichtingenplicht. De opgelegde boete is een evenredige sanctie.
Pagina257-263
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY5961
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWerkloosheid
TitelCentrale Raad van Beroep, 19-12-2012, 11/7426 WW
CiteertitelRSV 2013/66
SamenvattingTe late aanvraag - bijzonder geval - objectieve voorwaarde voor doen ontstaan bevoegdheid UWV om af te wijken van dwingendrechtelijke bepaling - restrictieve uitleg - rechtbank hoeft niet op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan.
Samenvatting (Bron)Weigering WW-uitkering. Appellant heeft recht op een WW-uitkering voor de duur van drie maanden, maar de uitkering wordt niet uitbetaald omdat de periode waarover de uitkering zich uitstrekt meer dan 26 weken voor de dag van indiening van de aanvraag ligt. Geen bijzonder geval.
Pagina264-265
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6753
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-12-2012, 10/6992 WWB
CiteertitelRSV 2013/67
SamenvattingVerplichting tot beëindiging werkzaamheden als zelfstandige - geen schending recht op respect voor privéleven.
Samenvatting (Bron)Verlaging bijstand. Appellant is de op hem rustende re-integratieverplichting niet nagekomen, solliciteert onvoldoende en hij door zijn gedrag de re-integratie belemmert.
Pagina265-269
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6616
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-12-2012, 11/3195 WWB + 11/3196 WWB + 11/6450 WWB + 11/6452 WWB
CiteertitelRSV 2013/68
SamenvattingLaagdrempelige bijzondere bijstand (art. 35 lid 5 WWB) - inachtneming van het beleid leidt niet tot een uitkomst die niet stookt met een redelijke wetsuitleg.
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag laagdrempelige bijzondere bijstand, omdat betrokkenen niet voldoen aan de voorwaarde dat zij gedurende twee jaar voor de datum van de aanvraag een netto inkomen exclusief vakantietoeslag hebben gehad van maximaal 110% van de voor hen van toepassing zijnde netto bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag. Met (het College) en anders dan betrokkenen en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de inachtneming van het beleid niet tot een uitkomst leidt die niet strookt met een redelijke wetsuitleg. Geen bijzonder geval.
Pagina269-273
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6785
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-12-2012, 11/1695 WWB + 11/1696 WWB
CiteertitelRSV 2013/69
SamenvattingAfwijzing aanvraag bijzondere bijstand van minderjarig kind met niet rechthebbende ouder.
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvragen voor bijzondere bijstand voor kosten van kleding, schoolreiskosten en een fiets en voor kosten van een bank, een magnetron en de reparatie van de televisie. Het gaat hier om algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Geen bijzondere omstandigheden. 1) De kosten van een schoolreis en een fiets. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij uit haar inkomen niet heeft kunnen reserveren, omdat zij ook haar moeder heeft moeten onderhouden, is geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Geen noodsituatie. 2) De kosten samen. Niet valt in te zien dat appellante ongelijk wordt behandeld ten opzichte van anderen die in verband met het niet voltooid zijn van de referteperiode nog niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komen.
Pagina271-273
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6561
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-12-2012, 10/5858 WWB + 10/5859 WWB + 10/5860 WWB + 10/5861 WWB
CiteertitelRSV 2013/70
SamenvattingRijschoolhouder met marginale activiteiten - wijze vaststellen inkomsten - door college gebruikte berekeningswijze is voornamelijk gebaseerd op aannames en biedt geen grondslag voor de conclusie dat de betrokkene in strijd met de werkelijkheid opgave heeft gedaan van zijn maandelijkse inkomsten.
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvordering bijstand en bijzondere bijstand. Twee perioden. 1) Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene 1 in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007 op de controleformulieren en de inkomstenverkaringen niet het juiste aantal gegeven lesuren en daarmee verworven inkomsten heeft opgegeven. Geen zorgvuldig voorbereiding en geen deugdelijke motivering. 2) Over de periode van 1 januari 2008 tot en met 10 februari 2009 heeft betrokkene 1 in het geheel geen inkomsten opgegeven, terwijl uit het rijexamenoverzicht blijkt dat de rijschool van betrokkene 1 in 2008 70 rijexamens heeft aangevraagd en in 2009 - tot en met 10 februari 2009 - zeven rijexamens. Schending inlichtingenverplichting. Bij gebrek aan gegevens is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Pagina273-277
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6542
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 08-01-2013, 12/1926 WWB + 12/1927 WWB
CiteertitelRSV 2013/71
SamenvattingVerjaring van terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand.
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij, is de inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat de terugvordering mogelijkerwijs nadelige gevolgen heeft voor het schuldsaneringstraject, betekent niet dat sprake is van onaanvaardbare consequenties.
Pagina278-280
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY8027
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 08-01-2013, 11/1876 WWB
CiteertitelRSV 2013/72
SamenvattingGebruikmaking van diensten van de sociale recherche - indruisregel.
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting.
Pagina280-282
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY8340
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 15-01-2013, 10/6021 WWB
CiteertitelRSV 2013/73
SamenvattingRedelijke grond voor huisbezoek ontstaan tijdens het huisbezoek.
Samenvatting (Bron)Intrekking en terugvorderingbijstand. Door de schending van de medewerkingsverplichting is het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tijdens het onverplicht aangevangen huisbezoek is daarom een redelijke grond ontstaan om de juistheid van de verstrekte informatie door middel van voortzetting van het huisbezoek te verifiëren, zodat van appellante in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen. De door appellante geschetste gang van zaken tijdens het huisbezoek en de excuses door het college voor de vraag naar een fototoestel zijn echter niet toereikend om te oordelen dat de ambtenaar van de afdeling zich zodanig onbehoorlijk heeft gedragen dat voortzetting van het huisbezoek in dit geval niet redelijkerwijs van appellante kon worden verlangd. Door de schending van de medewerkingsverplichting is het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Pagina282-285
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY8484
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 08-01-2013, 11/943 WIJ + 11/1294 WIJ
CiteertitelRSV 2013/74
SamenvattingJongere met niet rechthebbende partner: recht op inkomensvoorziening.
Samenvatting (Bron)WIJ. Weigering inkomensvoorziening. Appellant bestrijdt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De gezamenlijke huishouding levert op zichzelf geen grond voor een weigering. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke grondslag. De overweging van de rechtbank dat de inkomensvoorziening een individueel karakter heeft, is niet juist. Het is immers ook van belang of V. in aanmerking te nemen vermogen en inkomen heeft. Geen sprake van in aanmerking te nemen vermogen en inkomen bij betrokkene, geen omstandigheden op grond waarvan betrokkene was uitgesloten van het recht op een inkomensvoorziening. Inkomen van V. wordt in aanmerking genomen. Toekenning inkomensvoorziening.
Pagina285-289
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY7968
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 21-11-2012, 11/7394 ANW
CiteertitelRSV 2013/75
SamenvattingNabetaling ineens is niet onrechtmatig.
Samenvatting (Bron)Nabetaling Anw-uitkering. Raad: Op grond van art. 46, lid 1 van de ANW betaalt appellant de uitkering waarop op grond van de ANW recht bestaat. Art.4:87 Awb bepaalt sinds 1 juli 2009 binnen welke termijn betaald dient te worden. Art.4:87, lid 1 Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Blijkens de MvT is bij de laatste zinsnede gedacht aan de situatie dat een betrokkene eerst vanaf een bepaalde datum een geldelijke aanspraak heeft en daar ruim van te voren een aanvraag toe indient (Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 3, p. 6). Daarvan is in het geval van betrokkene geen sprake. Door, nadat op 9 oktober 2009 door de Svb besluiten waren genomen over de hoogte van de nabetaling en de wettelijke rente, deze bedragen zo spoedig mogelijk aan betrokkene over te maken, kan niet gezegd worden dat appellant gehandeld heeft in strijd met de wet of met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals de zorgvuldigheid. Er zijn geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat appellant met betrokkene in overleg had moeten treden teneinde de voor betrokkene fiscaal meest gunstige tijdstippen van betaling te bepalen, zoals betrokkene in essentie heeft bepleit. Indien een nabetaling leidt tot belastingschade is een verzoek om vergoeding van deze schade volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel toewijsbaar (zie LJN: BT6353). De vraag of, en zo ja, tot welke hoogte, betrokkene fiscale schade heeft geleden is echter geen onderwerp van dit geding. Appellant heeft meerdere malen aangegeven de fiscale schade te zullen vergoeden maar daarvoor wel een, met (in het bijzonder fiscale) stukken, gemotiveerde onderbouwing nodig te hebben. Het is aan betrokkene hier wel of geen gehoor aan te geven. Aangevallen uitspraak vernietigd.
Pagina289-290
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY3893
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 05-12-2012, 11/6600 AWBZ
CiteertitelRSV 2013/76
SamenvattingNiet appellabel 6:3-besluit.
Samenvatting (Bron)CIZ heeft in een brief van 10 september 2010 appellante meegedeeld dat zij het aanvraagformulier niet heeft ondertekend en haar gevraagd het formulier volledig in te vullen en opnieuw te sturen aan CIZ. De brief van 10 september 2010 is een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, betreffende de procedure ter voorbereiding van het besluit van CIZ op de aanvraag van appellante en appellante wordt daardoor los van het te nemen besluit op de aanvraag niet rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. De brief van 10 september 2010 is niet vatbaar voor bezwaar.
Pagina290-291
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY5204
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBeroepsrecht
TitelCentrale Raad van Beroep, 18-12-2012, 11/2926 WWB-T + 11/2927 WWB-T
CiteertitelRSV 2013/77
SamenvattingVermogensvaststelling - tijdelijke vrijstelling van verplichting tot terugbetaling teruggevorderde bijstand.
Samenvatting (Bron)Tussenuitspraak. Intrekking en terugvordering bijstand. Buiten invordering stelling van gedeelte van de schuld. Overschrijding vermogensgrens. Bezit van onroerende zaken in Turkije. Schending inlichtingenverplichting. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat voor de vaststelling van het vermogen de positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd dienen te worden met die schulden waarvan aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Nu aan de gehele schuld een verplichting tot daadwerkelijke terugbetaling is verbonden, heeft het college bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening gehouden met de volledige schuld van € 176.007,65 die appellanten aan het college hebben. Het is aan het college om nader onderzoek te doen naar de vraag of appellanten vermogen hebben uit de verkoop van het onroerend goed en of de omvang van dat vermogen op basis van de door appellanten te verstrekken gegevens is vast te stellen. De Raad draagt het college op om het gebrek te herstellen.
AnnotatorC.W.C.A. Bruggeman
Pagina291-294
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY6568
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBoeten, maatregelen, terug- en invorderingen
TitelCentrale Raad van Beroep, 22-11-2012, 11/719 WSW
CiteertitelRSV 2013/78
SamenvattingToetsing wet in formele zin en buitenwettelijk beleid.
Samenvatting (Bron)Terugvordering uitkering op grond van de Wsw. Appellant heeft een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet tijdig naleven van de verplichting om (vóór 15 juli van het jaar 2009) tijdig en gecertificeerd een financiële verantwoording van gedane uitgaven aan te leveren. Het bieden van een herstelmogelijkheid om de rechtmatigheid van de gedane uitgaven op een later moment - in bezwaar - alsnog te verantwoorden verdraagt zich niet met het uitgangspunt van het systeem van jaarlijkse verantwoording, waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond. Uit de Nota blijkt dat appellant een buitenwettelijk beleid voert, dat inhoudt dat een college fouten die na het inzenden van de verantwoordingsinformatie worden ontdekt binnen een redelijke termijn alsnog kan corrigeren via de minister van BZK. Volgens appellant liep die termijn voor het verantwoordingsjaar 2008 tot en met september/oktober 2009. Naar vaste rechtspraak is de toetsing van dit beleid beperkt tot de vraag of appellant dit beleid consistent heeft toegepast. Dit is het geval, nu het college de gecorrigeerde bijlage pas in bezwaar heeft ingezonden. Geen beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Pagina294-298
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY4347
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBoeten, maatregelen, terug- en invorderingen
TitelCentrale Raad van Beroep, 21-12-2012, 11/2674 WAO + 11/2675 WAO
CiteertitelRSV 2013/79
SamenvattingHerziening WAO - objectivering wetenschap Duitse uitkering.
Samenvatting (Bron)Herziening WAO-uitkering. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, uitkering werd verstrekt. Daarbij is niet van belang of appellante wist dat zij recht had op een Duitse uitkering, maar of zij objectief kon weten dat zij aanspraak kon maken op een Duitse uitkering en dat dat gevolgen zou hebben voor haar WAO-uitkering. Appellante heeft gedurende enige jaren werkzaamheden in Duitsland verricht en had - eventueel na navraag - kunnen weten dat zij daaraan een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontleende en dat aanspraak op een Duitse uitkering gevolgen zou hebben voor haar WAO-uitkering. Niet is gebleken dat het Uwv de beleidsregels ten aanzien van het herzien met terugwerkende kracht niet consistent heeft toegepast.
Pagina298-300
UitspraakECLI:NL:CRVB:2012:BY8073
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 16-01-2013, 11/4344 WWB + 11/4345 WWB
CiteertitelRSV 2013/80
SamenvattingBijzondere bijstand advocaatkosten ten behoeve van verlenging verblijfsvergunning: vergoeding rechtshulpkosten binnen de voorliggende voorziening - de WRB - als niet noodzakelijk aangemerkt; Bijzondere bijstand legeskosten: inrichtingsnorm voldoende om te kunnen reserveren.
Samenvatting (Bron)Bijzondere bijstand advocaatkosten t.b.v. verlenging verblijfsvergunning: vergoeding rechtshulpkosten binnen de voorliggende voorziening - de Wrb - als niet noodzakelijk aangemerkt. Bijzondere bijstand legeskosten: inrichtingsnorm voldoende om te kunnen reserveren.
Pagina300-303
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY9282
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 22-01-2013, 11/937 WWB
CiteertitelRSV 2013/81
SamenvattingMiddelen, inkomsten - ook periodieke stortingen van een ouder die te leen worden ontvangen moeten worden aangemerkt als inkomsten.
Samenvatting (Bron)Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Appellante kon over de ontvangen bedragen feitelijk vrijelijk beschikken en heeft dat ook gedaan, zodat ze behoorden tot haar middelen. Appellante had de als inkomsten aan te merken betalingen die zij van haar vader ontving aan het bestuur dienen te melden. Schending inlichtingenverplichting. Het bestuur heeft voorafgaande aan het besluit van 27 januari 2009 de betalingen van de vader in bepaalde maanden met reeds bekende bankafschriften vastgesteld op € 90,--, € 140,-- en € 214,--. Daarom kan het bestuur niet volhouden dat wegens een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld. Het bestuur is dus niet bevoegd over deze maanden de bijstand geheel in te trekken.
Pagina303-306
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY9138
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekBijstand
TitelCentrale Raad van Beroep, 22-01-2013, 11/7119 BBZ + 12/2020 BBZ
CiteertitelRSV 2013/82
SamenvattingToetsingskader voor recht op bijstand van zelfstandige met een aanzienlijk vermogen dat niet noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf.
Samenvatting (Bron)Toetsingskader voor de beoordeling van het recht op bijstand van een zelfstandige met aanzienlijk vermogen dat niet noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf. Het eigen vermogen omvat meer dan het voor de toepassing van het Bbz 2004 in aanmerking te nemen vermogen. Tot het eigen vermogen behoort ook het voor de uitoefening van het bedrijf en beroep noodzakelijke vermogen dat op grond van artikel 7 Bbz 2004 niet als vermogen in aanmerking wordt genomen en daarom geen rol speelt bij de beoordeling of op grond van het Bbz 2004 recht op algemene bijstand bestaat. Anders dan betrokkene meent, wordt in artikel 3 Bbz 2004 niet afgeweken van artikel 11, eerste lid, WWB in die zin dat ook een zelfstandige die een in aanmerking te nemen vermogen heeft tot de in artikel 3 Bbz 2004 genoemde bedragen recht heeft op bijstand.
Pagina306-309
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BY9323
Artikel aanvragenVia Praktizijn