AB Rechtspraak Bestuursrecht

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift AB Rechtspraak Bestuursrecht
Datum 29-06-2013
Aflevering 26
TitelRaad van State, 15-05-2013, 201210588/1/A1
CiteertitelAB 2013/185
SamenvattingOmgevingsvergunning. Bijbehorend bouwwerk. Hetzelfde perceel?
Samenvatting (Bron)De Rb. heeft ten onrechte overwogen dat het tuinhuis met houthok en de woning zich niet bevinden op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Daarin is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. Niet in geschil is dat de woning en het tuinhuis met houthok zich bevinden op afzonderlijke naast elkaar gelegen kadastrale percelen, die in eigendom zijn van appellant. De woning van appellant is gelegen op het kadastrale perceel 972 en het tuinhuis met houthok is gelegen op de grens van de percelen 1084 en 2193. Deze percelen zijn ingericht en worden gebruikt als tuin bij de woning. Gelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen als een geheel worden aangemerkt, zodat het tuinhuis met houthok is voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Dat het tuinhuis met houthok is gelegen op een ander kadastraal perceel en dat daarop de bestemming "Tuin" rust, op grond waarvan geen bebouwing is toegestaan, leidt, anders dan Rb. heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
AnnotatorA.G.A. Nijmeijer
Pagina1091-1093
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA0146
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelRaad van State, 24-04-2013, 201206706/1/A1
CiteertitelAB 2013/186
SamenvattingOmgevingsvergunning afwijkend gebruik. Gelijkblijvend aantal woningen? Relatie Huisvestingsverordening.
Samenvatting (Bron)Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen van een gebouw tot studentenkamers en verlenen vergunning om het gebouw om te zetten in maximaal zestien onzelfstandige woonruimten voor kamerverhuur aan maximaal zestien personen. Geen strijd met de in art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor neergelegde eis, dat het aantal woningen gelijk blijft. Daarbij heeft de Rb. terecht de jurisprudentie van de Afdeling (o.m. de uitspraak van 20-02-2008, 200704532/1, LJN: BC4685) kunnen betrekken inzake de artt. 19, lid 3 van de WRO in samenhang bezien met art. 20 van het Bro 1985, als voorgangers van de artt. 3.23, lid 3 van de Wro in samenhang bezien met art. 4.1.1, lid 1, aanhef en onderdeel i, onder 3e, van het Bro. Daarin is bepaald dat de enige eis die in die artikelen moet worden gelezen, is dat het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. De Wabo biedt, mede gelet op de nvt bij het Bor, geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De eis die art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor in samenhang bezien met art. 4 van die bijlage in zoverre stelt, is erop gericht de mate waarin van het bestemmingsplan kan worden afgeweken tot op zekere hoogte te beperken. Dit is niet aan de orde indien het aantal woningen ten opzichte van dat plan vermindert. Nu het gebouw op het perceel, waarin zich een zelfstandige woonruimte bevond, wordt omgezet in onzelfstandige woonruimten, heeft de Rb. terecht overwogen dat door de omgevingsvergunning het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Ingevolge art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in art. 2.2.2. De Rb. heeft terecht overwogen dat het college bij afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet voorgenomen gebruik als hier aan de orde, mocht verwijzen naar de in de verordening opgenomen norm van 10% om te beoordelen of ter plaatse het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar wordt aangetast. Anders dan appellant stelt, is de in de verordening opgenomen 10%-norm blijkens de tekst van art. 2.2.4 van de verordening alsmede de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5-12-2012, 201200666/1/A3, LJN: BY5131), komt het college bij beoordeling van de vraag of verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van een gebouw, beoordelingsvrijheid toe. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Rb. terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu aan de 10%-norm als bedoeld in art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de verordening is voldaan en niet is gebleken van ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het gebouw.
AnnotatorA.G.A. Nijmeijer
Pagina1093-1097
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ8456
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelRaad van State, 08-05-2013, 201206853/1/A2
CiteertitelAB 2013/187
SamenvattingDe Afdeling acht in het geval van een peilverhoging een gemotiveerde korting van 30% procent ter invulling van het normaal ondernemingsrisico voor een veerdienst redelijk.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de minister een verzoek van [verzoekster] om nadeelcompensatie krachtens de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Pagina1097-1101
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ9769
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelRaad van State, 01-05-2013, 201208525/1/A3
CiteertitelAB 2013/188
SamenvattingGebiedsontzegging op grond van APV/art. 172 lid 3 Gemw. Aanvulling Opiumwet.
Samenvatting (Bron)Verwijderingsbevel op grond van APV omdat appellant art. 2.7, lid 2 van de Apv heeft overtreden en antecedenten heeft op het gebied van het verkopen of te koop aanbieden van drugs en/of daarop gelijkende waar. Bij de bevelsbevoegdheden van de burgemeester dient onderscheid te worden gemaakt tussen de zogenoemde lichte bevelsbevoegdheid van art. 172, lid 3 van de Gw, de bevoegdheid op basis van een krachtens art. 149 van de Gw vastgestelde verordening en de bevoegdheid van art. 172a van de Gw. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 172a mag, gelet op het subsidiariteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel deze bevoegdheid niet worden gebruikt als de openbare orde met minder vergaande maatregelen jegens betrokkene kan worden gehandhaafd (TK 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 9-10, p. 16, 25-27 en 41; TK 2009-2010, 31 467, C, p. 1, 3-4 en 6). Art. 172a komt derhalve niet in de plaats van gemeentelijke verordeningen en besluiten op grond van art. 172, lid 3, hetgeen ook blijkt uit de redactie van de bepaling gelet op de woorden ‘onverminderd art. 172, lid 3 van de Gw, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde’. De burgemeester heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat art. 172a van de Gw de toepassing van het bepaalde in de Apv onverlet laat. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 11-03-2008, in zaak nr. 02379/06, (LJN: BB4096) heeft overwogen, biedt, als in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester bij overlast gevende verstoringen van de openbare orde een verblijfsontzegging kan opleggen, art. 172, lid 3 van de Gw niet ook een grondslag voor een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de Apv het oog heeft. Nu art. 2.9A van de Apv voorziet in een verwijderingsbevel ter zake van een verstoring van de openbare orde waarop de gedraging van appellant ziet, heeft de burgemeester het bevel terecht gebaseerd op de krachtens art. 149 van de Gw vastgestelde verordening en niet op art. 172, lid 3 van die wet. Dat in de toelichting bij de Apv staat vermeld dat art. 2.7 is gebaseerd op art. 172 van de Gw maakt dit niet anders. (…) Zoals de Hoge Raad in het arrest van 19-2-2013, nr. 12/02235, (LJN: BY5725) heeft overwogen strekt art. 2.7, lid 2 van de Apv blijkens de daarop gegeven toelichting en zijn plaatsing in de Apv tot het voorkomen van aantasting van de openbare orde, het beteugelen van overlast en het bevorderen van de veiligheid op de openbare weg. Daartoe is strafbaar gesteld het zich op of aan de weg ophouden onder zodanige omstandigheden dat aannemelijk is dat dit ‘zich ophouden‘ ten doel heeft het kopen of te koop aanbieden van (onder meer) middelen als bedoeld in de artt. 2 en 3 van de Opiumwet. Strafbaarheid ingevolge deze Apv-bepaling vereist geen strafwaardige betrokkenheid bij het kopen of te koop aanbieden van de in de Opiumwet genoemde middelen, terwijl de overtreding van de bepaling niet impliceert dat de Opiumwet wordt overtreden. Daarmee onderscheidt deze zaak zich van de zaak waarop de uitspraak van de Afdeling van 13-07- 2011, 201009884/1/H3, LJN: BR1425, ziet. Gelet op art. 149 van de Gemeentewet, inhoudende dat de gemeenteraad de verordeningen maakt die hij in het belang der gemeente - waaronder de handhaving van de openbare orde - nodig oordeelt, en art. 121 van de Gemeentewet, inhoudende, kort gezegd, dat een gemeente bevoegd is tot het maken van (aanvullende) verordeningen, voor zover deze niet in strijd zijn met hogere regelingen, en in aanmerking genomen dat voormeld art. 2.7, lid 2 van de Apv wat betreft bedoeld ‘zich ophouden’ de voorschriften van de Opiumwet niet dupliceert, moet worden geoordeeld dat de gemeenteraad met betrekking tot dat verbod niet buiten zijn verordenende bevoegdheid is getreden door in art. 2.7, lid 2, mede te verbieden zich op of aan de weg op te houden als aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artt. 2 en 3 van de Opiumwet te koop aan te bieden. De Opiumwet staat derhalve in zoverre niet in de weg aan de verbindendheid van deze Apv-bepaling.
AnnotatorJ.G. Brouwer , A.E. Schilder
Pagina1101-1106
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ9048
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep, 16-05-2013, 11/7302 AW + 11/7303 AW
CiteertitelAB 2013/189
SamenvattingZodra een stichting als gevolg van een statutenwijziging niet meer tot de openbare dienst behoort, volgt hieruit dat de stichting geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Awb.
Samenvatting (Bron)Onbevoegd verklaard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stichting als gevolg van de statutenwijziging in ieder geval vanaf 1 januari 2010 niet meer tot de openbare dienst behoort. Hieruit volgt dat de stichting geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Awb, zodat de brieven van de stichting van 21 oktober 2011 en 12 januari 2011 geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen de in deze brieven vervatte feitelijke mededelingen over de rechtspositie van appellanten stond dan ook geen beroep open bij de bestuursrechter. Nu appellanten op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn voor de stichting, vermeldt de Raad, ter voldoening aan artikel 8:71 van de Awb, dat appellanten inzake de brief van de stichting van 12 januari 2011 een vordering kunnen instellen bij de burgerlijke rechter.
AnnotatorH. Peters
Pagina1106-1108
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:CA0376
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep, 01-05-2013, 11/3601 WWB + 11/6579 WWB
CiteertitelAB 2013/190
SamenvattingBezwaar- en beroepstermijn. Verschoonbare termijnoverschrijding. Belangenafweging.
Samenvatting (Bron)Niet verschoonbare termijnoverschrijding. Evenmin kan de omstandigheid dat de beslissing ingrijpend van aard is en de termijnoverschrijding relatief gering, in samenhang met mogelijk ontstane verwarring, leiden tot het oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn betrokkene niet kan worden tegengeworpen. Binnen het kader van artikel 6:11 van de Awb bestaat voor een dergelijke belangenafweging, zo heeft appellant terecht aangevoerd, geen ruimte. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond. Vernietiging besluit.
AnnotatorR. Ortlep
Pagina1109-1111
UitspraakECLI:NL:CRVB:2013:BZ9446
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelRechtbank Amsterdam, 18-04-2013, 13/708132-11 (A) en 13/731013-13 (B) (Promis)
CiteertitelAB 2013/191
SamenvattingWettelijke grondslag getrpte tegelgeving inzake electriciteit. Doel en wijze van vaststellen van de Netcode.
Samenvatting (Bron)Vrijspraak mensenhandel (artikel 273f Sr). Onvoldoende minimum aan bewijsgronden t.a.v. afzonderlijke ten laste gelegde mensenhandel feiten, niet voldaan aan voorwaarde zelfstandig gefundeerd en verklaard feit voor gebruik schakelbewijs, geen aangifte mensenhandel, het bestanddeel van 'het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen" (sub 3) niet bewezen.
AnnotatorW. Sauter
Pagina1111-1116
UitspraakECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7893
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelGerechtshof Den Haag, 26-03-2013, 200.111.618/01
CiteertitelAB 2013/192
SamenvattingRechtstreekse werking art. 8 Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging; Via algemene maatregel van bestuur gemaakte uitzondering op het rookverbod voor kleine cafés is in strijd met art. 8 Kaderverdrag.
Samenvatting (Bron)Uitzondering op rookverbod voor kleine cafés in strijd met Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik.
AnnotatorS. Philipsen , J.C. de Wit
Pagina1116-1122
UitspraakECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4871
Artikel aanvragenVia Praktizijn