StAB, Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht

Uitgever Boom Juridische Uitgevers
Tijdschrift StAB, Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht
Datum 01-09-2013
Aflevering 3
RubriekArtikel
TitelJurisprudentie Wabo en milieu
CiteertitelStAB 2013/3, p. 7-15
SamenvattingSinds de inwerkingtreding van de Wabo geldt voor milieurechtspraak beroep in twee instanties. Omdat er ter zake nog weinig uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zijn, betreffen de meeste hierna te bespreken uitspraken uitspraken van rechtbanken. In dit artikel wordt bezien in hoeverre de rechtbanken zich conformeren aan dan wel afwijken van de bestaande jurisprudentie van de Afdeling. Weliswaar kan er hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, maar de verwachting is dat dit slechts in een beperkt aantal gevallen zal gebeuren, aangezien de rechtbanken veelal verwijzen naar (vaste) jurisprudentie van de Afdeling. De volgende onderwerpen komen in dit artikel aan de orde: de (voorbereidings)procedure paragraaf 2),het beoordelingskader voor een omgevingsvergunning voor milieu (de beste beschikbare technieken en geluid (paragraaf 3), de wijziging en intrekking van een omgevingsvergunning voor milieu (paragraaf 4), de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) (paragraaf 5) en de handhaving (paragraaf 6).
Auteur(s)V. van 't Lam
Pagina7-15
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 03-04-2013
CiteertitelStAB 2013/65
SamenvattingCasus Vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Appellanten stellen dat bij een wijziging van een in het verleden gerealiseerd project, voor de toepassing van de Habitatrichtlijn, naast de wijziging ook het ongewijzigde deel van het gerealiseerde project moet worden betrokken en in zijn geheel opnieuw moet worden vergund. Bij de beoordeling of een passende beoordeling noodzakelijk is, mag dan ook geen rekening worden gehouden met de eerder vergunde situatie. Rechtsvragen 1. Kan een wijziging van een reeds gerealiseerde en vergunde veehouderij als een afzonderlijk project worden aangemerkt? 2. Is een passende beoordeling op grond van de Habitatrichtlijn vereist? Uitspraak 1. Het begrip ‘project’ in de Habitatrichtlijn moet worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die aan dit begrip in de mer-richtlijn is toegekend. Wijziging van projecten worden in de bijlagen van de mer-richtlijn genoemd als een afzonderlijk project. Verder blijkt ook uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie (11 augustus 1995, C-431/92, Commissie/Duitsland, www.curia.europa.eu) dat een wijziging van een gerealiseerd project kan worden beschouwd als een zelfstandig project. 2. De veehouderij zal na de wijziging minder ammoniakemissie veroorzaken dan mogelijk is op grond van de eerder verleende vergunning. In dat geval is geen passende beoordeling op grond van de Habitatrichtlijn vereist. artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 artikel 19e Natuurbeschermingswet 1998 artikel 19f Natuurbeschermingswet 1998 artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend.
AnnotatorM.M. Kaajan
Pagina16
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7579
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 03-04-2013
CiteertitelStAB 2013/66
SamenvattingCasus Revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een honden- en kattenpension annex paardenhouderij. Appellanten stellen dat vanwege een toename van het aantal verkeersbewegingen, de verkeersoverlast in de omgeving zal toenemen. Dit heeft een nadelig effect op de al bestaande parkeerhinder en de verkeersveiligheid op de openbare weg. Rechtsvraag Dient de Wet milieubeheer ter bescherming van parkeer- en verkeershinder als gevolg van een inrichting op de openbare weg? Uitspraak Het belang van het voorkomen of beperken van parkeer- en verkeershinder vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Het betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Anders dan in die eerdere uitspraken is overwogen, is er wat dit belang betreft geen plaats voor een aanvullende toets in het kader van de Wet milieubeheer ten opzichte van die andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. artikel 8.10 Wet milieubeheer artikel 8.11 Wet milieubeheer Wegenverkeerswet
Samenvatting (Bron)Verlenen revisievergunning als bedoeld in art. 8.4, lid 1 van de Wet milieubeheer voor een honden- en kattenpension annex paardenhouderij. Appellant sub 3 en appellant sub 4 stellen dat met de aangevraagde situatie de verkeersoverlast in de omgeving zal toenemen, nu het aantal verkeersbewegingen toeneemt. Appellant sub 3 heeft ter zitting toegelicht dat reeds veel hinder wordt ondervonden van het verkeer van en naar de trimsalon. De toename van het aantal verkeersbewegingen heeft volgens hem een nadelig effect op al bestaande parkeerhinder op de openbare weg en de verkeersveiligheid voor onder meer fietsende jeugd. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artt. 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid konden voor het college dan ook geen aanleiding zijn om de gevraagde vergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. Ook het belang van het voorkomen of beperken van parkeer- en verkeershinder, zoals onder 7 omschreven, vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Anders dan in eerdere uitspraken, is de Afdeling thans van oordeel dat ook dit belang niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer betreft. Anders dan in die eerdere uitspraken is overwogen, is er wat dit belang betreft geen plaats voor een aanvullende toets in het kader van de Wet milieubeheer ten opzichte van die andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet.
Pagina19
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7577
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 03-04-2013
CiteertitelStAB 2013/67
SamenvattingCasus Goedkeuring van een bij voorschrift in de milieuvergunning opgenomen verplichting tot het uitvoeren van een geurreductie-onderzoek en het opstellen van een plan van aanpak. Het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Rechtsvraag Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard? Uitspraak Appellante is weliswaar belanghebbende bij het besluit maar het besluit is niet aan haar maar uitsluitend aan vergunninghoudster gericht, aangezien ingevolge de Algemene wet bestuursrecht voor de bekendmaking daarvan slechts toezending of uitreiking aan vergunninghoudster was vereist. Volgens vaste jurisprudentie kan overschrijding van de bezwaartermijn door een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het nemen van een besluit niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, terwijl evenmin publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, verschoonbaar worden geacht, indien de belanghebbende zijn bezwaren binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, kenbaar heeft gemaakt. Vaststaat dat appellante niet van het besluit op de hoogte is gesteld en dat evenmin publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden. Appellante heeft binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, hiertegen bezwaar gemaakt. De overschrijding van de bezwaartermijn is verschoonbaar. artikel 2:14 Awb artikel 3:41 Awb
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Enci B.V. ingediend geurreductie-onderzoek en plan van aanpak goedgekeurd.
Pagina20
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7543
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 17-04-2013
CiteertitelStAB 2013/68
SamenvattingCasus Milieuvergunning voor een bierbrouwerij. Appellant voert aan dat de geluidbelasting van het verkeer onvoldoende is onderzocht nu slechts is uitgegaan van het verkeer van en naar de inrichting. Rechtsvraag Is de geluidbelasting van het verkeer in voldoende mate onderzocht? Uitspraak Door het college is erkend dat slechts is uitgegaan van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. Nu niet de binnenshuis optredende geluidbelasting van het totale wegverkeer is berekend, maar slechts die van het verkeer van en naar de inrichting, is niet duidelijk of de geluidbelasting onder de binnengrenswaarde van 35 dB(A) blijft. artikel 8.10 Wm (oud) artikel 8.11 Wm (oud)
Pagina22
UitspraakECLI:NL:NL:RVS:BZ7791
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 17-04-2013
CiteertitelStAB 2013/69
SamenvattingCasus Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden tegen een aardolie- en aardgasraffinaderij wegens overtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998). Volgens appellanten hebben de emissies van de raffinaderij gevolgen voor in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden, terwijl geen vergunning krachtens de NB-wet 1998 is verleend. Volgens verweerder is er sprake van ‘bestaand gebruik’ als bedoeld in artikel 19d lid 3 van de NB-wet 1998, waardoor geen vergunning is vereist. Appellanten erkennen dat sprake is van ‘bestaand gebruik’ maar menen dat ten onrechte een beroep is gedaan op de uitzondering van vergunningplicht omdat uit de IPPC-richtlijn, in samenhang met de Habitatrichtlijn, volgt dat de effecten van de raffinaderij op de Natura 2000-gebieden moeten worden getoetst. Rechtsvragen Is de uitzondering van vergunningplicht in strijd met artikel 6 lid 2 en 3 van de Habitatrichtlijn? Hoe ver strekt de coördinatieplicht als bedoeld in artikel 7 van de IPPC-richtlijn? Uitspraak Met het stelsel van vergunningverlening krachtens de NB-wet 1998 is beoogd uitvoering te geven aan de Habitatrichtlijn. Niet in geschil is dat dit stelsel, waarin bestaand gebruik is uitgezonderd van de vergunningplicht, in dit geval geen strijd met artikel 6 lid 2 en 3 van de Habitatrichtlijn oplevert. De Habitatrichtlijn, waarvan de NB-wet 1998 de implementatie vormt, verzet zich aldus niet tegen deze uitzondering op de vergunningplicht. De coördinatieplicht als bedoeld in de IPPC-richtlijn betreft enkel besluiten die hun grondslag vinden in regelgeving die de implementatie van de IPPC-richtlijn vormt. De NB-wet 1998 behoort niet tot die regelgeving. artikel 19d NB-wet 1998 artikel 6 Habitatrichtlijn artikel 5 IPPC-richtlijn artikel 7 IPPC-richtlijn
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college het verzoek van Natuur en Milieu en de Milieufederatie om handhavend op te treden tegen de aardolie- en gasraffinaderij van Shell Nederland Raffinaderij te Rotterdam (hierna: Shell) wegens overtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998), afgewezen.
Pagina23
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7702
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 01-05-2013
CiteertitelStAB 2013/70
SamenvattingCasus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998) voor een agrarisch bedrijf. Appellante betoogt dat de gevolgen van de activiteiten voor de Duitse Natura 2000-gebieden in onvoldoende mate zijn beoordeeld. Rechtsvragen Wat is de grondslag voor de beoordeling van een in het buitenland gelegen Natura 2000-gebied? Staat de Habitatrichtlijn aan vergunningverlening in de weg? Uitspraak Een Duits Natura 2000-gebied valt niet onder de reikwijdte van artikel 19d van de NB-wet 1998 zodat deze bepaling in zoverre geen grondslag biedt voor het verlenen van de vergunning. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of de Habitatrichtlijn (Hrl) aan vergunningverlening in de weg staat. De aanvraag betreft een wijziging van het veebestand, wat niet is aan te merken als een project maar als een andere (exploitatie)handeling. Daarop is de procedure van voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6 lid 3 Hrl niet van toepassing zodat deze bepaling zich niet tegen vergunningverlening verzet. Met de vergunningplicht voor een andere handeling is beoogd uitvoering te geven aan de algemene beschermingsverplichting die voortvloeit uit artikel 6 lid 2 Hrl. Hierbij wordt de keuze voor de te treffen beschermingsmaatregelen overgelaten aan de lidstaten. Op deze bepaling kan een rechtstreeks beroep worden gedaan bij de nationale rechter zodat deze kan toetsen of de bevoegde autoriteit binnen de grenzen van de bij die bepaling vastgestelde beoordelingsmarge is gebleven. Nu in dit geval de effecten van de aangevraagde activiteit op de Duitse Natura 2000-gebieden zijn onderzocht en de bevoegde Duitse autoriteiten niet hebben laten weten dat zij daartegen bezwaren hebben, heeft verweerder met het verlenen van de vergunning de grenzen van de beoordelingsmarge niet overschreden. artikel 6 lid 2 en 3 Habitatrichtlijn artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan [appellant sub 2] vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te Winterswijk-Meddo.
Pagina26
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ9049
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 01-05-2013
CiteertitelStAB 2013/71
SamenvattingCasus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 voor een agrarisch bedrijf. Appellante betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend omdat de emissie van stikstof vrijwel gelijk blijft waardoor de depositie van stikstof in het Natura 2000-gebied Groote Peel onvoldoende afneemt en de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet verbeteren. Daarmee is volgens appellante gehandeld in strijd met (o.a.) de Habitatrichtlijn. Volgens verweerder beperkt de reikwijdte van het vergunningsinstrument zich tot het tegengaan van (verdere) verslechtering van het betrokken gebied. Rechtsvraag Wat is de reikwijdte van het vergunningsinstrument? Uitspraak Artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn vereist voor vergunningverlening voor een project enkel dat dit de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Deze bepaling vereist niet dat slechts vergunning voor een project kan worden verleend indien het project de natuurlijke kenmerken van een gebied verbetert. Voor zover rechtstreeks beroep op artikel 6 lid 1 Habitatrichtlijn kan worden gedaan en uit deze bepaling volgt dat door het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen, overweegt de Afdeling dat uit deze bepaling niet volgt dat het bevoegd gezag voor de maatregel van het weigeren van een vergunning, als in dit geval aan de orde, moet kiezen. artikel 19d NB-wet 1998 artikel 2 lid 2 Habitatrichtlijn artikel 6 lid 1 en 3 Habitatrichtlijn
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij, gevestigd aan de [locatie] te Heusden.
AnnotatorM.M. Kaajan
Pagina29
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ9099
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 22-05-2013
CiteertitelStAB 2013/72
SamenvattingCasus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 voor een veehouderij. Appellanten stellen dat door de toename van de stikstofdepositie op het op circa 2,3 km afstand gelegen Natura 2000-gebied Boetelerveld niet is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet zullen worden aangetast. Verweerder stelt dat hij bij het verlenen van de vergunning aansluiting heeft gezocht bij het Beleidskader Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen en de Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen die voorzien in een vermindering van de stikstofdepositie en tezamen kunnen worden aangemerkt als een passende beoordeling. Op grond van deze beoordeling meent verweerder dat hij zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet worden aangetast. Rechtsvraag Kan de verwijzing naar de toepassing van het Beleidskader en de Beleidsregel als een passende beoordeling worden aangemerkt? Uitspraak In gevallen waarin het maken van een passende beoordeling is vereist om tot verlening van een vergunning voor een project krachtens de NB-wet 1998 te kunnen overgaan, dient de zekerheid te worden verkregen dat door dat project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. De Beleidsregel is erop gericht de veehouderijsector in Overijssel voor een evenredig deel te laten bijdragen aan de totale reductie van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden. Echter, ook als wordt aangenomen dat toepassing van de Beleidsregel deze evenredige bijdrage zou bewerkstelligen, kan verweerder uit die toepassing nog niet afleiden dat de totale noodzakelijke reductie wordt bereikt. De Beleidsregel heeft immers geen betrekking op het behalen van het overige deel van de noodzakelijke reductie, die moet worden bereikt via andere bronnen dan veehouderijen. Reeds daarom heeft verweerder zich met slechts de verwijzing naar de toepassing van het Beleidskader en de Beleidsregel er niet van verzekerd dat het project niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. artikel 19d NB-wet 1998 artikel 19g NB-wet 1998
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college aan de maatschap [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het oprichten van een veehouderij aan de [locatie] te Luttenberg.
Pagina32
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA0687
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 05-06-2013
CiteertitelStAB 2013/73
SamenvattingCasus Intrekking milieuvergunning voor een varkenshouderij. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken omdat daarin niet de best beschikbare technieken zijn voorgeschreven. Appellant betoogt dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Volgens appellant had verweerder de vergunning gedeeltelijk moeten intrekken zodat de inrichting niet onder de IPPC-richtlijn meer zou vallen of aan de vergunning voorschriften had moeten verbinden op grond waarvan binnen de inrichting de best beschikbare technieken toegepast moeten worden. Rechtsvraag Heeft verweerder terecht de vergunning ingetrokken omdat daarin niet de best beschikbare technieken zijn voorgeschreven? Uitspraak Niet is in geschil dat sprake is van een IPPC-inrichting. Het in de inrichting aanwezige traditionele stalsysteem kan volgens de oplegnotitie bij de BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij niet als beste beschikbare techniek worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat gedeeltelijke intrekking van de vergunning geen doel treft, omdat ook niet-IPPC-bedrijven moeten voldoen aan de best beschikbare technieken. Het voorschrijven van de best beschikbare technieken heeft een wijziging van het stalsysteem tot gevolg. Hiermee wordt de grondslag van de aanvraag, op basis waarvan de ingetrokken vergunningen zijn verleend, verlaten. artikel 8.22 lid 2 WMB artikel 8.25 lid 2 WMB
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college de milieuvergunningen van 29 januari 1991, 7 februari 1995 en 3 november 2005 voor het exploiteren van een varkenshouderij aan de [locatie] te Wijchen (hierna: de inrichting) met ingang van 10 november 2010 ingetrokken.
Pagina35
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2021
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 05-06-2013
CiteertitelStAB 2013/74
SamenvattingCasus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 voor een elektriciteitscentrale in Eemshaven. De bezwaarschriften van appellanten zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat ze volgens verweerders op te grote afstand van de centrale wonen en daardoor niet als belanghebbende zijn aan te merken. Rechtsvraag Zijn appellanten als belanghebbenden aan te merken? Uitspraak Appellanten wonen op een afstand van respectievelijk 14 en 34 km van de centrale welke afstand te groot is om een rechtstreeks bij de vergunning betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee moet worden geoordeeld dat ondanks de afstand tot de elektriciteitscentrale een objectief en persoonlijk belang door het besluit tot verlening van de vergunning wordt geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid of het handelen als vertegenwoordiger van een kieskring uit een gevoel van morele verplichting en verantwoordelijkheid maakt dit niet anders. artikel 1:2 Awb
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 19 juni 2012, kenmerk 2012-26657, hebben de colleges aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de bouw en het in bedrijf nemen en houden van een elektriciteitscentrale aan de Eemshaven.
Pagina37
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2034
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Gelderland 11-06-2013
CiteertitelStAB 2013/75
SamenvattingCasus Ambtshalve wijziging voorschriften voor een ijzergieterij. De wijziging bestaat uit het aanscherpen van geurvoorschriften ter voorkoming van geuroverlast. Het appellerende bedrijf heeft onder meer aangevoerd dat de voorgeschreven geurvrachten niet haalbaar zijn, zodat ook niet aan de immissienorm kan worden voldaan. Wat betreft enkele maatgevende emissiepunten is door eiseres aangevoerd dat de emissiereducerende maatregelen niet kosteneffectief zijn zodat de voorgeschreven geurvracht met toepassing van de best beschikbare technieken (BBT) niet haalbaar is. Rechtsvraag Zijn de desbetreffende maatregelen kosteneffectief? Uitspraak Omdat de kosteneffectiviteit van de betrokken techniek bij een inrichting als waar het hier om gaat niet reeds in de BREF is afgewogen, dient deze nader te worden bezien. De kosteneffectiviteit van milieumaatregelen wordt bepaald door de methodiek die is beschreven in paragraaf 2.1 van de NeR waarin een indicatieve referentiewaarde wordt genoemd. Nu de kosten boven de indicatieve referentiewaarde uitgaan, zijn deze in beginsel niet redelijk. In bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn, bijvoorbeeld indien anders niet aan de betrokken norm kan worden voldaan. Deze omstandigheden doen zich hier niet voor nu niet vaststaat dat zonder de voorgeschreven reductie van dit emissiepunt de immissienorm nimmer zou kunnen worden gehaald. artikel 2.31 Wabo
Samenvatting (Bron)Artikel 2.31, tweede lid, onderdeel b van de Wabo. Ambtshalve wijzigingen van omgevingsvergunningen voor wat betreft de voorschriften met betrekking tot geur.
Pagina39
UitspraakECLI:NL:RBGEL:2013:CA3497
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Limburg 12-06-2013
CiteertitelStAB 2013/76
SamenvattingCasus Ambtshalve wijziging voorschriften voor een ijzergieterij. De wijziging bestaat uit het aanscherpen van geurvoorschriften ter voorkoming van geuroverlast. Het appellerende bedrijf heeft onder meer aangevoerd dat verweerder de geurnormstelling heeft aangescherpt zonder te weten of de mogelijke maatregelen technisch uitvoerbaar en betaalbaar zijn en zonder te weten welk effect ze sorteren. Appellante kwalificeert de norm als onredelijk en onevenredig streng. Rechtsvraag Heeft verweerder de geurnorm kunnen aanscherpen? Uitspraak Het bevoegd gezag komt beoordelingsvrijheid toe bij het gebruik van de bevoegdheid om de voorschriften te wijzigen. Omdat het van toepassing zijnde BREF-document maar ten dele in het aspect geur voorziet en bovendien reeds uit 2005 dateert, kan/mag worden gekeken naar ontwikkelingen van daarna. Voorts heeft verweerder het acceptabel hinderniveau vastgesteld conform het landelijk geurbeleid en met name de NeR. Verweerder heeft de geurnorm aan de vergunning kunnen verbinden. Het gaat hier om een doelvoorschrift. De middelen om het doel te bereiken beantwoorden aan de beste beschikbare technieken en zijn technisch haalbaar en gebruikelijk in de bedrijfstak waartoe appellante behoort. Voorts kan niet worden gesteld dat de geurnorm onredelijk en onevenredig streng is. artikel 2.14 lid 1 onder c onder 1° Wabo artikel 2.31 Wabo artikel 5.3 Bor artikel 5.4 Bor
Samenvatting (Bron)Samenvatting uitspraak 12 juni 2013 (AWB 12/161 en AWB 12/206) Verweerder heeft bij het bestreden besluit de geurvoorschriften van de omgevingsvergunning aangescherpt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tot de strengere geurnormen is kunnen overgaan nu het hier doelvoorschriften betreft die beantwoorden aan de best beschikbare technieken en technisch haalbaar en gebruikelijk zijn in de bedrijfstak van vergunninghouder. Het beroep van vergunninghouder dat de nieuwe normen te streng zijn slaagt derhalve niet. Dat geldt ook voor het niet nader onderbouwde beroep van een stichting dat de geurnormen niet ver genoeg gaan. Ten aanzien van de termijn waarbinnen aan de nieuwe geurvoorschriften dient te worden voldaan is het beroep van vergunninghouder eveneens ongegrond nu de in het bestreden besluit genoemde termijn redelijk is te achten. Dat het besluit hangende de beroepsprocedure geschorst is door de voorzieningenrechter maakt dat niet anders nu verweerder heeft aangegeven de termijn te laten ingaan vanaf het moment van de uitspraak in plaats van het bestreden besluit. Nu verweerder bereid is een schadevergoeding te betalen is het aan vergunninghouder om daartoe een verzoek te doen en had verweerder niet reeds in het bestreden besluit een oordeel over de precieze hoogte daarvan moeten geven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Pagina43
UitspraakECLI:NL:RBLIM:2013:CA2956
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State 19-06-2013
CiteertitelStAB 2013/77
SamenvattingCasus Gedoogplicht in verband met verbreding watergangen. De gedoogplicht bestaat uit het gebruik van een gedeelte van een perceel ten behoeve van de verbreding. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat verweerder de onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet had moeten toepassen. De gedoogplicht komt volgens appellante neer op de feitelijke onteigening van dat gedeelte van het perceel waardoor altijd de Onteigeningswet moet worden toegepast. Nu de eigendom van het perceel op andere wijze wordt ontnomen is sprake van strijd met het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts is volgens appellante geen sprake van een gerechtvaardigde beperking van haar eigendomsrecht als bedoeld in het Eerste Protocol. Rechtsvraag Vormt de gedoogplicht een gerechtvaardigde beperking van het eigendomsrecht? Uitspraak Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De plicht te gedogen dat een gedeelte van het perceel wordt gebruikt voor de verbreding moet worden beschouwd als de feitelijke onteigening van dat gedeelte van het perceel. Daaruit volgt niet zonder meer dat de feitelijke onteigening in strijd is met het Eerste Protocol of dat in geval van feitelijke onteigening altijd de Onteigeningswet moet worden toegepast. Elke inbreuk door de Staat op het eigendomsrecht moet bij de wet zijn voorzien en in overeenstemming zijn met het nationale recht. Voorts moet de inbreuk een legitiem in het algemeen belang gelegen doel dienen en de gebruikte middelen zijn slechts toegestaan als deze evenredig zijn aan het daarmee nagestreefde doel. Met de verbreding is een algemeen belang gediend en de gedoogplicht is voorzien bij de wet. Voorts is de gedoogplicht in overeenstemming met het nationale recht wanneer de belangen van rechthebbende onteigening niet vorderen. Dat laatste is het geval nu niet meer dan 2,6% van het perceel voor de verbreding wordt gebruikt en de bruikbaarheid van het perceel niet vermindert. artikel 5.24 Waterwet artikel 1 Eerste Protocol bij EVRM artikel 12 Waterstaatswet 1900
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college aan [appellante] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de verbreding van de Derde en Vierde Tocht in de Zuidplaspolder (hierna: de verbreding).
Pagina47
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA3668
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Rotterdam 20-06-2013
CiteertitelStAB 2013/78
SamenvattingCasus Aanscherping geluidsnormen in milieuvergunning voor motorcrosscircuit. De vergunning is aangescherpt in verband met de mogelijkheid tot het aanbrengen van stillere geluiddempers waarmee een geluidreductie van 6 dB(A) kan worden bereikt. In haar advies aan de rechtbank heeft de StAB geconcludeerd dat de aangescherpte geluidsnormen wel tijdens trainingen maar niet tijdens wedstrijden kunnen worden nageleefd. Volgens de akoestisch adviseur van eiseres kunnen echter de aangescherpte normen tijdens trainingen noch wedstrijden worden nageleefd. Rechtsvraag Onder welke voorwaarden kunnen geluidsnormen worden aangescherpt als gevolg van nieuwe technische ontwikkelingen? Uitspraak De mogelijkheid van het aanbrengen van stillere geluiddempers in crossmotoren waarmee een geluidreductie wordt bereikt van 6 dB(A) dient te worden aangemerkt als een voortschrijdende technische ontwikkeling in de zin van artikel 2.30, eerste lid juncto artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo (voordien artikel 8.22 WMB). Gelet hierop diende verweerder te bezien of de toegestane geluidbelasting verder kon, dan wel moest worden beperkt. De artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo verschillen niet wezenlijk van hetgeen vóór de inwerkingtreding van de Wabo was bepaald in de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van de jurisprudentie met betrekking tot de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer (oud) af te wijken. Dit brengt mee dat bij de actualisering van de vergunningvoorschriften de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning niet mag worden verlaten. De grondslag van de aanvraag wordt verlaten wanneer als gevolg van het verbinden van voorschriften een andere inrichting dan die waarvoor vergunning is gevraagd moet worden geëxploiteerd. Voorts mag de toepassing van dit artikel niet tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt gemaakt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 2.30 van de Wabo niet de bevoegdheid geeft. In dit geval heeft verweerder verzuimd te onderzoeken of aan de aangescherpte geluidsnormen kon worden voldaan zodat het besluit in strijd met artikel 3:2 Awb tot stand is gekomen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het bestreden geluidvoorschrift te vernietigen en zelf een nieuwe geluidsnorm voor te schrijven waarbij op advies van de StAB een onderscheid wordt gemaakt tussen wedstrijden en trainingen. Daartoe overweegt de rechtbank dat voorop moet worden gesteld dat de StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening. De rechtbank mag in beginsel op het door de StAB uitgebrachte deskundigenbericht afgaan. Dat is slechts anders indien het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De rechtbank is van oordeel dat het door de StAB verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. artikel 8.22 WMB (oud) artikel 8.23 WMB (oud) artikel 2.30 Wabo artikel 2.31 Wabo
Samenvatting (Bron)Ambtshalve wijziging van een in 1991 verleende revisievergunning t.b.v. een motorcrosscircuit door verlaging van de geluidsvoorschriften, aanscherping van de meet- en registratieverplichtingen en het opnemen van een verbodsbepaling. Voor de nieuwe geluidnormen heeft verweerder aansluiting gezocht bij het convenant tussen de KNMV en de MON waarin is afgesproken dat de geluidproductie van crossmotoren landelijk met 6 dB(A) gereduceerd zal worden. Verweerder heeft geen eigen akoestisch onderzoek verricht, doch de reductie van 6 dB(A) op het bronvermogen één-op-één toegepast op het immissieniveau en de grenswaarden met 6 dB(A) aangescherpt. Volgens het StAB-advies leidt de aanscherping van de geluidgrenswaarde tot een overschrijding van de geluidgrenswaarde. De rechtbank acht de vaste jurisprudentie m.b.t. de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer (oud) van toepassing op de artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo. De mogelijkheid van het aanbrengen van stillere geluiddempers in crossmotoren waarmee een geluidreductie wordt bewerkstelligd van 6 dB(A) wordt aangemerkt als een voortschrijdende technische ontwikkeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in dit geval niet had mogen beperken tot het maken van een berekening, maar had moeten onderzoeken of de vergunde bedrijfsvoering van de inrichting door de aanscherping van het geluidvoorschrift niet onmogelijk zou worden. De veralging van de geluidgrenswaarden betekent dat een zodanig groot gedeelte an de in 1991 vergunde activiteiten wordt uitgesloten dat dit neermkomt op intrekking van de vergunning. De rechtbank voorziet zelf en stelt nieuwe geluidvoorschriften vast. De aangescherpte meet- en registratieverplichtingen vloeien niet voort uit voortschrijdende technische ontwikkelingen, maar dienen ter controle en registratie. Dat neemt niet weg dat verweerder op zichzelf bevoegd is om met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo voorschriften als hier aan de orde aan de vergunning te verbinden, zolang dit maar in het belang van de bescherming van het milieu is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de nieuwe meet- en registratieverplichtingen in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden in het belang van de bescherming van het milieu, omdat het voorgeschreven geluidmeetsysteem feitelijk al enkele jaren binnen de inrichting aanwezig is. Het opnemen van een verbodsbepaling is niet in het belang van de bescherming van het milieu, maar overbodig, omdat eiseres ook zonder dit voorschrift gehouden is aan hetgeen is aangevraagd en vergund.
Pagina50
UitspraakECLI:NL:RBROT:2013:CA3899
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Oost-Brabant 21-06-2013
CiteertitelStAB 2013/79
SamenvattingCasus Stopzetting van procedure tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor een veehouderij. Verweerder acht zich niet (meer) bevoegd om tot intrekking over te gaan omdat inmiddels weer rundvee in de inrichting wordt gehouden en niet bewezen kan worden geacht dat langer dan drie jaar geen rundvee in de inrichting aanwezig is geweest. Op 1 januari 2013 zijn op de inrichting algemene regels uit het Activiteitenbesluit van toepassing geworden, maar is nog steeds een omgevingsvergunning (beperkte milieutoets) vereist. Rechtsvraag Kan een OBM worden ingetrokken? Kan worden bewezen of langer dan drie jaar geen rundvee in de inrichting aanwezig is geweest? Uitspraak In artikel 2.33 lid 2 aanhef en onder a Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. In deze bepaling is geen uitzondering gemaakt voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). De omstandigheid dat voor de inrichting algemene regels zijn gaan gelden en sprake is van een OBM staat niet in de weg aan (gedeeltelijke) intrekking van een omgevingsvergunning. Van het vervallen van procesbelang, zoals door vergunninghouder bedoeld, is dan ook geen sprake. Gelet op de feiten en omstandigheden wordt verweerders opvatting dat niet bewezen kan worden geacht dat langer dan drie jaar geen rundvee in de inrichting aanwezig is geweest en hij daarom niet bevoegd is om de omgevingsvergunning in te trekken, verworpen. artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder i artikel 2.33 lid 2 aanhef en onder a Wabo
Samenvatting (Bron)Verzoek om intrekking van een met een omgevingsvergunning gelijkgestelde revisievergunning voor een veehouderij. Met ingang van 1 januari 2013 zijn op de inrichting algemene regels van toepassing geworden. Omdat voor de inrichting nog steeds een omgevingsvergunning (beperkte milieutoets) nodig is, kan nog steeds sprake zijn van intrekking, voor zover gedurende een periode van meer dan drie jaren geen gebruik van de vergunning is gemaakt. In artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo is de situatie waarin sprake is van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo niet uitgezonderd.
Pagina56
UitspraakECLI:NL:RBOBR:2013:2632
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 03-04-2013
CiteertitelStAB 2013/80
SamenvattingDe minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangebouwde dwarsschuren onderdeel uitmaken van het beschermde monument. De in geding zijnde dwarsschuren dienden ter ondersteuning van de werkzaamheden op de boerderij en vormden met het hoofdgebouw een functioneel onlosmakelijke eenheid. Die functionele verbondenheid was ten tijde van de aanwijzing nog aanwezig. Voorts zijn de dwarsschuren alleen vanuit het hoofdgebouw via een tussendeur toegankelijk, aangezien de overige in de dwarsschuren aanwezige deuren slechts van binnenuit zijn te openen. Hierdoor zijn de dwarsschuren weliswaar niet constructief, maar wel bouwkundig met elkaar verbonden. De dwarsschuren en het hoofdgebouw vormen derhalve bouwkundig en functioneel een onlosmakelijke zelfstandige eenheid. De door de minister voorgestane omgekeerde benadering, zoals deze zou volgen uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 1985 (LJN AC8917, NJ 1986, 274) en van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 november 2011 (LJN BV2182), dat de dwarsschuren ook zelfstandig zonder het hoofdgebouw kunnen functioneren en dat de dwarsschuren derhalve als zelfstandige eenheden moeten worden beschouwd, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt overwogen dat deze benadering op een ander rechtsgebied en met betrekking tot een andere juridische context is gevolgd.
Samenvatting (Bron)Op 3 augustus 2011 heeft de minister [wederpartij] medegedeeld wat de omvang is van de bescherming van het rijksmonument aan de [locatie] te Wildervank met nummer 36882.
Pagina60
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7541
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 24-04-2013
CiteertitelStAB 2013/81
SamenvattingConform de jurisprudentie onder vigeur van de WRO dan wel de Wro dient bij toepassing van artikel 4 in samenhang met artikel 5 van Bijlage II van het Bor ervan te worden uitgegaan dat de enige eis die in die artikelen moet worden gelezen, is dat het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Deze eis is erop gericht de mate waarin van het bestemmingsplan kan worden afgeweken tot op zekere hoogte te beperken. Dit is niet aan de orde indien het aantal woningen ten opzichte van dat plan vermindert. Nu het gebouw op het perceel, waarin zich een zelfstandige woonruimte bevond, wordt omgezet in onzelfstandige woonruimten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat door de omgevingsvergunning het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet voorgenomen gebruik als hier aan de orde, mocht verwijzen naar de in de huisvestingsverordening opgenomen norm van 10% om te beoordelen of ter plaatse het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar wordt aangetast. De in de verordening opgenomen 10%-norm is blijkens de tekst van artikel 2.2.4 van de verordening en de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. artikel 4 Bijlage II Bor artikel 5 lid 1 Bijlage II Bor artikel 19 lid 3 WRO artikel 20 BRO 1985 artikel 3.23 lid 3 Wro artikel 4.1.1 lid 1 aanhef onderdeel i onder 3e Bro
Samenvatting (Bron)Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen van een gebouw tot studentenkamers en verlenen vergunning om het gebouw om te zetten in maximaal zestien onzelfstandige woonruimten voor kamerverhuur aan maximaal zestien personen. Geen strijd met de in art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor neergelegde eis, dat het aantal woningen gelijk blijft. Daarbij heeft de Rb. terecht de jurisprudentie van de Afdeling (o.m. de uitspraak van 20-02-2008, 200704532/1, LJN: BC4685) kunnen betrekken inzake de artt. 19, lid 3 van de WRO in samenhang bezien met art. 20 van het Bro 1985, als voorgangers van de artt. 3.23, lid 3 van de Wro in samenhang bezien met art. 4.1.1, lid 1, aanhef en onderdeel i, onder 3e, van het Bro. Daarin is bepaald dat de enige eis die in die artikelen moet worden gelezen, is dat het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. De Wabo biedt, mede gelet op de nvt bij het Bor, geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De eis die art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor in samenhang bezien met art. 4 van die bijlage in zoverre stelt, is erop gericht de mate waarin van het bestemmingsplan kan worden afgeweken tot op zekere hoogte te beperken. Dit is niet aan de orde indien het aantal woningen ten opzichte van dat plan vermindert. Nu het gebouw op het perceel, waarin zich een zelfstandige woonruimte bevond, wordt omgezet in onzelfstandige woonruimten, heeft de Rb. terecht overwogen dat door de omgevingsvergunning het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Ingevolge art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in art. 2.2.2. De Rb. heeft terecht overwogen dat het college bij afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet voorgenomen gebruik als hier aan de orde, mocht verwijzen naar de in de verordening opgenomen norm van 10% om te beoordelen of ter plaatse het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar wordt aangetast. Anders dan appellant stelt, is de in de verordening opgenomen 10%-norm blijkens de tekst van art. 2.2.4 van de verordening alsmede de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5-12-2012, 201200666/1/A3, LJN: BY5131), komt het college bij beoordeling van de vraag of verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van een gebouw, beoordelingsvrijheid toe. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Rb. terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu aan de 10%-norm als bedoeld in art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de verordening is voldaan en niet is gebleken van ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het gebouw.
Pagina62
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ8456
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank Gelderland 07-05-2013
CiteertitelStAB 2013/82
SamenvattingCasus Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van een pand in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van een jongerencentrum. Eisers voeren aan dat artikel 4, negende lid van Bijlage II Bor enkel ziet op het gebruik van gebouwen en niet op het gebruik van de aanliggende gronden. Hierdoor kan de vereiste fietsenstalling niet worden gerealiseerd. Rechtsvraag Ziet artikel 4, negende lid van Bijlage II Bor ook op het gebruik in strijd met het bestemmingsplan van de aanliggende gronden? Uitspraak De rechtbank oordeelt dat uit de tekst van artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Bor niet duidelijk blijkt dat deze bepaling naast het gebruik van bouwwerken ook ziet op de daarbij behorende gronden. Dit maakt echter niet dat verweerder op de voet van die bepaling geen vergunning heeft mogen verlenen voor gebruik van de omliggende gronden in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt dat als de gronden behoren bij een bouwwerk en ten dienste staan van dat bouwwerk, het bijbehorende karakter van die gronden met zich brengt dat een toegestane gebruikswijziging voor het bouwwerk tot gevolg heeft dat ook die bijbehorende gronden op de voet van artikel 4, negende lid, van Bijlage II bij het Bor, voor dat doel moeten kunnen worden gebruikt. Een andere uitleg zou leiden tot een dusdanige beperking dat daarmee de toegestane gebruikswijziging van het bouwwerk in dat soort gevallen illusoir wordt. artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo artikel 2.12 lid 1 onder a onder 2 Wabo artikel 4 lid 9 Bijlage II Bor
Samenvatting (Bron)Omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik van een pand in strijd met het bestemmingsplan, ten behoeve van een jongerencentrum. Indien gronden, zoals in dit geval, behoren bij een bouwwerk en ten dienste staan van dat bouwwerk, brengt dat bijbehorende karakter van die gronden met zich dat een toegestane gebruikswijziging voor het bouwwerk tot gevolg heeft dat ook die bijbehorende gronden op de voet van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor, voor dat doel moeten kunnen worden gebruikt. Nu verweerder het bezwaar wel gegrond heeft verklaard en in de motivering daarvan het standpunt heeft ingenomen dat nader dient te worden genormeerd voor welke activiteiten nu toestemming wordt verleend, maar dat niet in het bestreden besluit als zodanig heeft bepaald, is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
Pagina64
UitspraakECLI:NL:RBGEL:2013:CA1893
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 08-05-2013
CiteertitelStAB 2013/83
SamenvattingEen agrarisch bedrijf streeft ernaar uit te groeien tot een bedrijf met ongeveer 200 melkkoeien die ouder zijn dan twee jaar en 140 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar. De Afdeling stelt echter vast dat in het plan niet is gewaarborgd dat niet meer dan 340 dieren op deze locatie gehouden kunnen worden. De door het bedrijf ter zitting vermelde omstandigheid dat op het perceel naast koeienstallen ook stallingen voor opslag van voer en machines worden gebouwd doet daaraan niet af, nu het plan er niet aan in de weg staat dat het gehele plangebied, dat ongeveer 1,5 ha groot is, mag worden bebouwd ten behoeve van stalruimte voor dieren. Gelet op het voorgaande geldt op grond van artikel 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 7.2 van die wet in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., voor het wijzigingsplan een plan-m.e.r.-plicht. Gelet hierop heeft het college zich in het kader van dit wijzigingsplan niet bij de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan de voornoemde NB-wet-vergunning kunnen aansluiten, omdat die vergunning expliciet is verleend voor 200 melkkoeien en 140 stuks vrouwelijk jongvee en dient het college gelet hierop een nieuwe passende beoordeling te maken voor het wijzigingsplan. Nu het college verplicht is voor het wijzigingsplan een passende beoordeling te maken, is het college op grond van artikel 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 7.2a, eerste lid, van die wet ook verplicht een m.e.r. voor de plannen te maken. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het college ervoor kan kiezen het maximumaantal melkkoeien en vrouwelijk jongvee in de planregels op te nemen. Hiermee zouden de gebreken die in het bestreden besluit zijn geconstateerd zich niet voordoen. artikel 7.2 WMB artikel 7.2a WMB artikel 7.13 WMB artikel 2 lid 3 en 5 Besluit m.e.r. artikel 19d NB-wet 1998 artikel 19j NB-wet 1998
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied 2006, wijziging Huyerensebroekweg ong., Geesteren, Agrarische bedrijfsdoeleinden" vastgesteld.
Pagina65
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ9756
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 15-05-2013
CiteertitelStAB 2013/84
SamenvattingGelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen als één geheel worden aangemerkt, zodat het tuinhuis met houthok is voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II. Dat het tuinhuis met houthok is gelegen op een ander kadastraal perceel en dat daarop de bestemming ‘Tuin’ rust, op grond waarvan geen bebouwing is toegestaan, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. Voor het tuinhuis met houthok is dus geen omgevingsvergunning vereist. artikel 1 lid 1 Bijlage II Bor artikel 2 aanhef lid 3 Bijlage II Bor
Samenvatting (Bron)De Rb. heeft ten onrechte overwogen dat het tuinhuis met houthok en de woning zich niet bevinden op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Daarin is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. Niet in geschil is dat de woning en het tuinhuis met houthok zich bevinden op afzonderlijke naast elkaar gelegen kadastrale percelen, die in eigendom zijn van appellant. De woning van appellant is gelegen op het kadastrale perceel 972 en het tuinhuis met houthok is gelegen op de grens van de percelen 1084 en 2193. Deze percelen zijn ingericht en worden gebruikt als tuin bij de woning. Gelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen als een geheel worden aangemerkt, zodat het tuinhuis met houthok is voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Dat het tuinhuis met houthok is gelegen op een ander kadastraal perceel en dat daarop de bestemming "Tuin" rust, op grond waarvan geen bebouwing is toegestaan, leidt, anders dan Rb. heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
Pagina67
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA0146
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 15-05-2013
CiteertitelStAB 2013/85
SamenvattingZaken die ingevolge artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek naar verkeersopvatting onderdeel uitmaken van de hoofdzaak of daarmee zodanig zijn verbonden dat zij daarvan niet kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, zijn volgens de Afdeling dezelfde bescherming deelachtig als het monument waartoe zij behoren. Nu het interieur, de achtergevel en de linkerzijgevel van de woning ook onder het beschermingsbereik van de aanwijzing vallen, hoewel aan deze onderdelen van de woning op zichzelf bezien wellicht geen monumentale waarde kan worden toegekend, is voor wijzigingen hieraan ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig. artikel 3:4 BW artikel 2.2 lid 1 aanhef en onder b Wabo
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 8 februari 2011, medegedeeld bij brief van 9 februari 2011, heeft het college de woning aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch (hierna: de woning) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Pagina68
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA0140
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 05-06-2013
CiteertitelStAB 2013/86
SamenvattingBij de bepaling van de hoogte van de erfafscheiding dient niet uitgegaan te worden van de gemiddelde hoogte van het laagste en het hoogste punt van de standplaats. Het criterium in artikel 1, tweede lid, onder b, van Bijlage II bij het Bor, dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven, leidt ertoe dat gronden niet eerst vrijelijk (en ongelimiteerd) opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, voor de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop is opgenomen voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren. artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a Wabo artikel 2.3a lid 1 Wabo artikel 1 lid 2 onder b Bijlage II Bor artikel 2 aanhef en onder 12 Bijlage II Bor artikel 2 aanhef en onder e Bblb
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de erfafscheiding, gelegen binnen 1 m van de openbare weg, aan de voorzijde van de standplaats [locatie] te Den Haag terug te brengen tot een maximale hoogte van 1 m of in zijn geheel te verwijderen.
Pagina69
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2085
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 12-06-2013
CiteertitelStAB 2013/87
SamenvattingTot het bouwrijp maken behoort eveneens de bouw van de luifels en zettingsvrije platen. Het bouwen van de luifels en zettingsvrije platen is zowel een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, als een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bedoelde activiteit. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals dat luidde ten tijde van belang, staat er derhalve aan in de weg om eerst omgevingsvergunning aan te vragen voor planologisch strijdig gebruik voor het bouwen van de luifels en zettingsvrije platen en vervolgens op een later moment afzonderlijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het bouwen hiervan. Voor beide activiteiten had de gemeente één omgevingsvergunning moeten aanvragen. Inmiddels draagt ingevolge artikel 2.7, eerste lid, zoals dat thans luidt, de aanvrager van een omgevingsvergunning er onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien een van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. artikel 4:5 Awb artikel 2.1 Wabo artikel 2.2 Wabo artikel 2.5 Wabo artikel 2.7 lid 1 Wabo artikel 2.10 lid 2 Wabo artikel 2.11 lid 2 Wabo artikel 2.12 lid 1 onder a Wabo
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het college aan de gemeente Schiedam een omgevingsvergunning onder voorwaarden verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden, het handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening en het handelen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten ten behoeve van het zogenoemde project "Casco Schiedam" (hierna: het Casco).
Pagina70
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2986
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 12-06-2013
CiteertitelStAB 2013/88
SamenvattingHet bouwplan, dat is voorzien in het achtererfgebied en niet voorziet in het oprichten van een bouwwerk dat hoger is dan vijf meter, voorziet in een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 3 van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo betreft, ter uitvoering ervan geen vergunning is vereist, maar dat wat betreft de activiteit ‘strijdigheid met het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van die wet, wel. Het college heeft deze strijdigheid opgeheven door voor de realisering van het bouwplan krachtens artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a onder 2° van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4 aanhef en lid 1 aanhef en onder a van Bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daarmee geen onjuiste uitleg gegeven aan artikel 3 van bijlage II van het Bor. artikel 2.10 Wabo artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a Wabo artikel 3 aanhef en lid 1 Bijlage II Bor artikel 4 aanhef en lid 1 aanhef en onder a Bijlage II Bor
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het college [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Rhenen (hierna: het perceel).
Pagina73
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2873
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 12-06-2013
CiteertitelStAB 2013/89
SamenvattingEen schuur is geen hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor en daarom is een aanwezige caravan derhalve geen bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied. De schuur kan niet vergunningvrij worden gebouwd. Omdat de schuur in strijd is met de geldende bestemming kan deze niet bijdragen aan de verwezenlijking van deze bestemming. Ook is de schuur niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de toekomstige bestemming van het perceel. artikel 1 lid 1 Bijlage II Bor
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de opslag van materialen en een caravan op het perceel [locatie] te Leutingewolde, gemeente Noordenveld, (hierna: het perceel) te verwijderen.
Pagina74
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA2907
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank Noord-Holland 12-06-2013
CiteertitelStAB 2013/90
SamenvattingCasus Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van balkonhekken op een aanbouw. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte de vergunning heeft verleend omdat de achtergevelrooilijn anders ligt dan waar verweerder van is uitgegaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het begrip achtergevelrooilijn niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan op grond waarvan op grond van artikel 9 Woningwet uitgegaan moet worden van het voorschrift in de Bouwverordening. Rechtsvraag Is sprake van aanvullende werking van de Bouwverordening (artikel 9 Woningwet) nu het begrip achtergevelrooilijn niet in het bestemmingsplan is gedefinieerd? Uitspraak De rechtbank oordeelt dat het bij het teruggevallen op een voorschrift van de bouwverordening op grond van artikel 9 Woningwet moet gaan om normerende voorschriften en niet om definitiebepalingen. Het standpunt van verweerder komt er in feite op neer at het hele dak van een aan- en uitbouw als dakterras mag worden gebruikt, terwijl het bestemmingsplan dat juist probeert te beperken tot 1,50 meter voorbij de achtergevelrooilijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ‘achtergevelrooilijn’ in artikel 15, vijfde lid, aanhef en onder i van het bestemmingsplan moet worden uitgelegd aan de hand van het begrip ‘gevellijn’ zoals gedefinieerd in artikel 1 van het bestemmingsplan. artikel 9 Wonw artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo
Samenvatting (Bron)Tussenuuitspraak Omgevingsvergunning voor balkonhek op dakterras. Overschrijding achtergevelrooilijn. Verweerder is voor de uitleg van het begrip achtergevelrooilijn uit het bestemmingsplan ten onrechte teruggevallen op de definitie daarvan in de bouwverordening. Verweerder had achtergevelrooilijn aan de hand van de definitie van gevellijn in het bestemmingsplan moeten uitleggen. Strijd met het bestemmingsplan. Bestuurlijke lus.
Pagina75
UitspraakECLI:NL:RBNHO:2013:CA3216
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 19-06-2013
CiteertitelStAB 2013/91
SamenvattingTegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Voor zover de beroepschriften betrekking hebben op het besluit tot verlening van de ontheffing, maken deze derhalve deel uit van dit geding. In dat kader kunnen de bezwaren tegen de verleende ontheffing ten volle aan de orde worden gesteld en zal worden beoordeeld of het college van gedeputeerde staten in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen en of de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing. Dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de ontheffing voor de mogelijkheid van beroep als één besluit moeten worden aangemerkt. Het beroep tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing wordt aldus geïncorporeerd in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan. Daarbij betrekt de Afdeling dat dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming inmiddels is opgenomen in het per 1 oktober 2012 in werking getreden artikel 8.3, vierde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening. Uit de verordening volgt niet dat het college van gedeputeerde staten bevoegd is tot het aanpassen van de kaarten. Anders dan het college van gedeputeerde staten ter zitting heeft betoogd, kan deze bevoegdheid niet in de tekst van artikel 4.1, vijfde lid, onder d, van de verordening worden gelezen. Bij gebreke van een dergelijke bevoegdheidstoedeling moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat uitsluitend provinciale staten daartoe bevoegd zijn. Hieruit volgt dat het college van gedeputeerde staten niet mocht aannemen dat op rechtsgeldige wijze aan de voorwaarde dat een voor een bebouwing geschikte locatie elders binnen en aan de rand van het stedelijk gebied is geschrapt, was voldaan. artikel 8.3 lid 4 Wro artikel 6:13 Awb
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Supermarktlocatie hoek Lijnbaan-J.J. Vierbergenweg" vastgesteld.
Pagina76
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:CA3687
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 26-06-2013
CiteertitelStAB 2013/92
SamenvattingHet plan voorziet niet in mogelijkheden voor nieuwvestiging of hervestiging voor intensieve veehouderijbedrijven. Ingevolge artikel 2.9.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening gelezen in samenhang met het reconstructieplan dienen de bepalingen voor bebouwing en gebruik van gronden die als LOG zijn aangewezen gericht te zijn op mogelijkheden voor nieuwvestiging/hervestiging van intensieve veehouderijbedrijven en verdere ontwikkeling van bestaande veehouderijbedrijven. Voorts dient, nu de gronden die als LOG zijn aangewezen zoekgebied zijn voor de vestiging van intensieve veehouderijbedrijven, de raad na te gaan waar nieuwvestiging of hervestiging van dergelijke bedrijven in beginsel mogelijk is. De raad heeft bij de vaststelling van het plan initiatieven voor vestiging in het plangebied niet in zijn afweging betrokken. De raad stelt slechts dat hij het belang van de initiatieven voor vestiging minder zwaarwegend acht dan de andere bij het plan betrokken ruimtelijke belangen, zonder duidelijk te maken om welke ruimtelijke belangen het in concreto gaat en zonder inzicht te geven in de vraag welke factoren een rol hebben gespeeld bij een eventuele afwegingen van deze belangen.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 7 februari 2012, nr. 012.035.0007, heeft de raad het bestemmingsplan "LOG gebieden Buitengebied, partiële herziening LOG gebieden" vastgesteld.
AnnotatorG. Keus
Pagina78
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:15
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 26-06-2013
CiteertitelStAB 2013/93
SamenvattingDe rechtbank heeft terecht overwogen dat de hardheidsclausule opgenomen in de beleidsregels en artikel 4:84 van de Awb van gelijke strekking zijn. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de onder de werking van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontwikkelde jurisprudentie van de Afdeling, overwogen dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, nu het bouwplan binnen de reikwijdte van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, valt, maar daarvoor, gelet op het ter zake gevoerde beleid, geen omgevingsvergunning kon worden verleend. Het ontbreken van het woord ‘behoudens’, zoals wel is opgenomen in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, doet aan het voorgaande niet af. Met de onder 2° neergelegde bevoegdheid is een eigen regeling met een eigen procedure getroffen voor de in artikel 4 van Bijlage II van het Bor vermelde gevallen. Voor de toepassing van deze bevoegdheid kan het college beleidsregels vaststellen. Indien alsnog moet getoetst aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, in het geval geen toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid neergelegd onder 2° wegens strijd met de beleidsregels, zouden deze beleidsregels illusoir worden. artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a Wabo artikel 2.10 lid 2 Wabo artikel 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 2 en 3 Wabo artikel 4 Bijlage II Bor artikel 3:4 lid 2 Awb artikel 4:84 Awb artikel 19 WRO
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een luifel aan een bestaande wagenberging op het perceel [locatie] te De Westereen.
Pagina82
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:58
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State 26-06-2013
CiteertitelStAB 2013/94
SamenvattingDe rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de vaststelling van het provinciale reconstructieplan geen volledige afweging is gemaakt, in die zin dat op gemeentelijk niveau geen nadere afweging meer zou mogen plaatsvinden. Het reconstructieplan geeft, onder voorwaarden, de mogelijkheid voor uitbreiding, maar dat betekent niet dat als aan die voorwaarden is voldaan of kan worden voldaan aanspraak op uitbreiding bestaat. De afstemming in het kader van de vermenging van functies en waarden vergt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een nadere afweging op gemeentelijk niveau. Aan het college komt derhalve beleidsruimte toe. Niet is gebleken dat het gemeentelijk beleid in strijd is met het reconstructieplan. artikel 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 3° Wabo
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college [appellante] geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het slopen en oprichten van een varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats], (hierna: het perceel).
Pagina83
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:40
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State 17-04-2013
CiteertitelStAB 2013/95
SamenvattingCasus Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat de maximale mogelijkheden van de krachtens het bestemmingsplan ‘Bolnes-Noord 1997’ uit te werken bestemming bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mogen worden betrokken. Rechtsvraag De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming bij een planvergelijking mogen worden betrokken vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld. Uitspraak Als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, is het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Het ligt voor de hand dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige. artikel 6.1 Wro
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade. Appellant betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de maximale mogelijkheden van de krachtens het bestemmingsplan uit te werken bestemming bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mogen worden betrokken. De Afdeling overweegt dat de in het betoog opgeworpen rechtsvraag eerder (bij uitspraak van 7-11-2012, 201110908/1/A2, LJN: BY2475) is beantwoord en dat daaruit voortvloeit dat het betoog slaagt. Zij concludeert tot een motiveringsgebrek en draagt het college op met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daartoe dient het college, aldus de Afdeling, rekening houdend met het volgende, een nader deskundigenadvies inwinnen. (.). De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre de mogelijkheden van een nog uit te werken bestemming bij een planvergelijking mogen worden betrokken vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld. Als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in art. 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, is het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van art. 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Naar het oordeel van de Afdeling brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Het ligt voor de hand dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige. Indien in dit geval uit de planvergelijking blijkt dat appellant door de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt die niet binnen het normale maatschappelijke risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of die wijziging voor appellant ten tijde van de aankoop van de woning, gelet op het destijds geldende bestemmingsplan, voorzienbaar was en de gestelde schade op de voet van art. 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen.
Pagina86
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:BZ7707
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State 26-06-2013
CiteertitelStAB 2013/96
SamenvattingCasus Eigenaar van percelen met woonboerderij met dubbele bewoning, heeft op 28 april 2008 verzocht om vergoeding van de waardevermindering van het perceel ten gevolge van een op 23 november 2007 krachtens artikel 19 WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’, die de vergunningverlening voor de oprichting van een woning op het perceel tegenover de woonboerderij mogelijk heeft gemaakt. De woonboerderij is niet bestemd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Rechtsvraag Staat het niet-bestemd zijn van de woonboerderij in de weg aan de toekenning van een tegemoetkoming van planschade? Uitspraak De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat in dit geval het nietbestemd zijn van de woonboerderij in de weg staat aan de toekenning van een tegemoetkoming van planschade aan partijen. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de woonboerderij voor partijen een vermogensrechtelijke waarde vertegenwoordigt, ook zonder dat hieraan in het bestemmingsplan een zogenoemde positieve bestemming is gegeven en in het betoog van appellante terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte voor vergoeding van, onderscheidenlijk tegemoetkoming in, planschade voor hen heeft aangenomen. artikel 49 WRO
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college aan [partij A] 13.680, vermeerderd met wettelijke rente, ter vergoeding van planschade, toegekend.
Pagina88
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:37
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State 26-06-2013
CiteertitelStAB 2013/97
SamenvattingCasus Belanghebbenden A zijn allen mede-eigenaar van het perceel met woning. Het perceel is belast met een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van belanghebbende B. Op 3 december 2009 heeft ‘de familie belanghebbende A’ verzocht om vergoeding van de waardevermindering van het perceel ten gevolge van een op 23 november 2007 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’, die vergunningverlening voor oprichting van een nieuwe woning op het aangrenzende perceel mogelijk heeft gemaakt. De nieuwe woning is gerealiseerd op een kortste afstand van 5 m van het perceel en ongeveer 15 m van de woning van belanghebbende A. De woning van belanghebbende A is niet bestemd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Appellante, houder van de vrijstelling, heeft op 20 september 2007 met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden om eventuele toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de vrijstelling voor haar rekening te nemen. Rechtsvraag Welke invloed heeft het niet bestemd zijn van een woning op de waarde ervan? Uitspraak De in aanmerking te nemen schade is het verschil tussen de prijs die de woning zou hebben opgeleverd onder het oude planologische regime en die in de nieuwe situatie. Uitgegaan wordt daarbij van de prijs die een redelijk denkend en handelend koper onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de planologische wijziging en op het tijdstip direct daarna voor de woning zou hebben geboden. Die koper wordt geacht uit te gaan van maximale invulling van het planologische regime vlak voor en vlak na de peildatum en zijn prijs daarop af te stemmen. De StAB heeft de rechtbank bericht dat de SAOZ in haar advies terecht heeft gesteld dat een redelijk denkend en handelend koper ervan uit mag gaan dat het object in zijn huidige vorm kan blijven en het gebruik, voor zover dat niet positief bestemd is, in de toekomst positief bestemd zal worden. Daartoe is terecht van belang geacht dat in 1964 bouwvergunning is verleend voor het vervangen van wanden en dak van de woning, het gebruik van de woning onder het overgangsrecht valt van de algemene gebruiksbepalingen die in 1995 aan de voorschriften van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak van 1959 zijn toegevoegd en de gemeente onbetwist de intentie heeft uitgesproken om de woning van belanghebbende a positief te bestemmen. De StAB acht onder deze omstandigheden waarschijnlijk dat het niet bestemd zijn van de woning bij taxatie een zeer gering effect heeft op de waarde van de woning, zowel voor als na de planologische wijziging en dit effect binnen de marges van beide taxaties valt. Dit effect zal volgens haar per saldo geen vermeldenswaardige gevolgen hebben voor de omvang van de schade, die bestaat uit het verschil tussen de beide taxaties. De rechtbank heeft in het betoog van appellante, dit bericht van de StAB in aanmerking nemend, terecht geen aanknopingspunten gevonden om niet van de juistheid en volledigheid van het rapport van de SAOZ uit te gaan. artikel 6.1 Wro
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college aan [belanghebbenden a] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende a]) en [belanghebbende b] in totaal 18.000, vermeerderd met wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.
AnnotatorP. Willems
Pagina90
UitspraakECLI:NL:RVS:2013:51
Artikel aanvragenVia Praktizijn