Nederlands Juristenblad

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift Nederlands Juristenblad
Datum 06-01-2020
Aflevering 1
RubriekVooraf
TitelDe zaken die ertoe doen
CiteertitelNJB 2020/1
SamenvattingVoor de ene groep was het een fel oplichtende kerstster aan de hemel die zicht gaf op betere tijden, voor de andere een droef moment, omdat het einde van de trias politica werd ingeluid en de toekomst van Nederland op het spel werd gezet. Voor de ene club is het een dappere beslissing waarin de grenzen van het juridisch systeem in het hoogste belang zijn opgezocht, voor de andere nieuw bewijs dat rechters een greep doen naar de macht.
Auteur(s)T. Hartlief
LinkVolledige tekst (njb.nl)
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetenschap
TitelTwee kapiteins op één schip bij de afwikkeling van mijnbouwschade
CiteertitelNJB 2020/2
SamenvattingIn het concept-wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen werd aanvankelijk een duidelijke keuze gemaakt voor een exclusieve rechtsgang bij de bestuursrechter, met uitsluiting van de civiele rechter. Die exclusiviteit is in het wetsvoorstel Tijdelijke Wet Groningen, dat thans in de Tweede Kamer voorligt, weer teruggedraaid.
Auteur(s)M.A.E. Planken , M.K.G. Tjepkema
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetenschap
TitelDrie wijzigingen voor het wetsvoorstel Tijdelijke Wet Groningen
CiteertitelNJB 2020/3
SamenvattingDat de wetgever met de Tijdelijke Wet Groningen beoogt de publiekrechtelijke afhandeling van mijnbouwschade wettelijk te regelen en één instituut opricht dat alle vormen van schade kan afhandelen, valt te prijzen. In dit artikel wordt betoogd dat het wetsvoorstel op drie punten aangepast zou moeten worden.
Auteur(s)J. van de Bunt
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetenschap
TitelVan Instituut mijnbouwschade naar schadefonds bodembeweging Groningen
CiteertitelNJB 2020/4
SamenvattingEen door de overheid gefinancierd schadefonds bodembeweging Groningen, zou de wetgever daarvoor te porren zijn? De voordelen van een schadefonds met eigen, op de Groningse situatie toegesneden regels, worden in dit artikel uiteengezet.
Auteur(s)C.N.J. Kortmann
LinkVolledige tekst artikel (Stibbeblog.nl)
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetenschap
TitelVergoeding van waarde daling van woningen in rechtspraak en wetgeving – een ‘achterhoede gevecht’ of een ‘frontliniekwestie’?
CiteertitelNJB 2020/5
SamenvattingOp 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen beantwoord die de Rechtbank Noord-Nederland aan de Hoge Raad had gesteld in een zaak over Groninger aardbevingsschade. In dit artikel wordt de wijze waarop in die beantwoording wordt omgegaan met de waardedaling van woningen bekritiseerd.
Auteur(s)J.M. van Dunné
LinkVolledige tekst artikel (Janvandunne.nl)
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/6
SamenvattingDe koper van een monumentaal pand in Amsterdam beroept zich op non-conformiteit, omdat het pand in strijd met een door de verkoper gegeven garantie niet opnieuw blijkt te zijn onderheid na de oprichting in 1672.
Samenvatting (Bron)Procesrecht. Contractenrecht. Vervolg van HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, na verkregen inlichtingen van het hof. Is eindarrest gewezen nadat raadsheer was gedefungeerd? Toepassing HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604 en HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (Meavita). Uitleg overeenkomst. Voorlopig oordeel overeenkomstig taalkundige betekenis van bepaling.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1940
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/7
SamenvattingDwangsomrechter: opheffing dwangsom in geval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Executierechter: vraag of aan de hoofdveroordeling is voldaan.
Samenvatting (Bron)Procesrecht. Opheffing dwangsom. Art. 611d Rv. Is het de dwangsomrechter toegestaan om de dwangsom op te heffen omdat de hoofdveroordeling is uitgevoerd? Taakverdeling tussen dwangsomrechter en executierechter. Geen grief tegen onjuiste maatstaf vonnis voorzieningenrechter.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1941
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/8
SamenvattingVerkorting looptijd. Een fallissement wordt omgezet in een schuldsaneringsregeling.
Samenvatting (Bron)WSNP. Art. 349a lid 2 Fw. Rechter-commissaris wijst verzoek af van de bewindvoerder tot verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Terughoudende toetsing in hoger beroep? Mag de rechter-commissaris in hoger beroep zijn zienswijze geven? Hoor en wederhoor.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1948
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/9
SamenvattingGriffierecht. Verzet.
Samenvatting (Bron)WSNP. Verzet tegen griffierecht in cassatie. Art. 4 lid 2, onder j, Wgbz. Is griffierecht verschuldigd indien een persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een beslissing op een verzoek tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling (art. 349a Fw)? HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1947
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/10
SamenvattingTussentijdse beëindiging. De bewindvoerder verzoekt om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
Samenvatting (Bron)WSNP. Weigering van tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling. Art. 351 lid 5 Fw. Is bewindvoerder ontvankelijk in het cassatieberoep? Toerekenbare tekortkomingen van de schuldenaar. Beoordelingsruimte art. 350 lid 3 Fw. Is de beslissing van het hof om de schuldsaneringsregeling niet te beëindigen voldoende begrijpelijk?
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1949
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 13-12-2019
CiteertitelNJB 2020/11
SamenvattingHoge Raad: In geval van een gecombineerde diagnose zoals in deze zaak aan de orde, kan niet worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten, maar is (mede) een verklaring van een psychiater vereist. Dit is niet anders wanneer de verstandelijke handicap de ‘belangrijkste diagnose’ is.
Samenvatting (Bron)Wet Bopz. Machtiging voortgezet verblijf. Geneeskundige verklaring niet opgesteld door psychiater. Gecombineerde diagnose. Geneeskundige verklaring van arts voor verstandelijk gehandicapten niet voldoende. HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:165.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1961
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/12
SamenvattingHoge Raad: Volgens het Curaçaose procesrecht mag de appelrechter rekening houden met een eiswijziging die niet reeds in de memorie van grieven of memorie van antwoord is gedaan, indien die eiswijziging aan de daarvoor geldende wettelijke bepalingen voldoet.
Samenvatting (Bron)Caribische zaak. Verbintenissenrecht. Uitleg van vaststellingsovereenkomst. Procesrecht. Eisvermeerdering bij akte in hoger beroep.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2009
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/13
SamenvattingHoge Raad: Er is onvoldoende grond om uiteenlopende maatstaven te hanteren voor enerzijds de rechter die in hoger beroep in een incident moet oordelen over een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging en anderzijds de rechter in kort geding die in gevallen waarin een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, over een dergelijke vordering heeft te oordelen.
Samenvatting (Bron)Procesrecht, executierecht. Kort geding. Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot ontruiming van een hotel-restaurant (art. 438 lid 2 Rv). Maatstaf: misbruik van bevoegdheid op de gronden genoemd in HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra) of ruimere belangenafweging? Verhouding tot schorsingsverzoek art. 351 Rv in hoger beroep en incidenten art. 234 en 235 Rv (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat) en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2026
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/14
SamenvattingFeitelijke grondslag. De bank doet een beroep op vernietiging van een koopovereenkomst op grond van de pauliana.
Samenvatting (Bron)Procesrecht. Beroep op pauliana (art. 3:45 BW); door hof gehonoreerd met aanvulling van de feitelijke grondslag? HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2016
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/15
SamenvattingHoge Raad: De betalingsverplichting van de man geldt tot het moment dat de verdeling heeft plaatsgevonden en niet tot de datum van levering.
Samenvatting (Bron)Goederenrecht. Samenlevingsovereenkomst. Verdeling gemeenschappelijke goederen. Art. 3:172 BW.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2013
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/16
SamenvattingVerboden onderscheid op grond van leeftijd. Tot 2015 stond in het pensioenreglement van ABP dat de pensioenopbouw van een gewezen werknemer met een ontslag- of werkeloosheidsuitkering stopt bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd.
Samenvatting (Bron)arbeidsrecht, pensioenrecht. Verboden leeftijdsonderscheid in pensioenreglement? art. 7 lid 1, onder c, Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid? cijfermatige onderbouwing vereist? HR 18 december 2015 ECLI:NL:HR:2015:3628.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2037
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/17
SamenvattingIemand sluit een overeenkomst met een ander, die al dan niet namens een vennootschap optreedt. De overeenkomst strekt tot het gebruik van percelen grond tegen jaarlijkse betaling.
Samenvatting (Bron)Contractenrecht; pachtrecht. Wie is de contractuele wederpartij? HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter). Maatstaf om overeenkomst als pachtovereenkomst aan te merken; art. 7:311 BW;. Onderscheid tussen uitleg en kwalificatie. Bedoeling van partijen.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2034
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/18
SamenvattingHet hof heeft een appellant niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard op de grond dat de appellant geen memorie van grieven heeft ingediend.
Samenvatting (Bron)Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep na ambtshalve verlening akte niet-dienen van grieven.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2027
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/19
SamenvattingRecht op eerbiediging van het privéleven. Nationale verantwoordelijkheid. Rechter en politiek domein. Bevel aan de Staat.
Samenvatting (Bron)Klimaatzaak Urgenda. Mensenrechten. EVRM. VN-Klimaatverdrag. Bevel aan Staat om maatregelen te nemen tegen klimaatverandering. Gevaar klimaatverandering. Beschermingsomvang art. 2 en 8 EVRM; positieve verplichtingen. Effectieve rechtsbescherming art. 13 EVRM. Deelverantwoordelijkheid staten. Art. 3:305a BW en art. 34 EVRM. Doelstelling van 25-40% reductie van de uitstoot van broeikasgassen en de noodzaak daarvan. Internationaal draagvlak daarvoor. Binding Nederland aan deze doelsteling. Verantwoord beleid en de onderbouwing daarvan. Is sprake van ontoelaatbaar bevel tot wetgeving? Politiek domein.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2006
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 20-12-2019
CiteertitelNJB 2020/20
SamenvattingVerkrijging van het Nederlanderschap. Curaçao. Buitenlandse erkenning van een kind. Openbare orde. Wettelijk erkenningsverbod. Bezit van staat. Bekrachtiging van de erkenning. Unierecht.
Samenvatting (Bron)Prejudiciële vragen in Caribische zaak (art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Verkrijging van Nederlanderschap door erkenning in 1985 in het buitenland door gehuwde man? Art. 4 (oud en huidig) RWN. Erkenning in Curaçao van buitenlandse erkenning? Betekenis van art. 8 EVRM voor ongeclausuleerd erkenningsverbod van art. 330 lid 1, onder b, BWNA (oud). Verkrijging van Nederlanderschap door bezit van staat, bekrachtiging van de erkenning, dan wel wettiging? Betekenis van Unierecht voor de verkrijging van Nederlanderschap?
UitspraakECLI:NL:HR:2019:2036
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 10-12-2019
CiteertitelNJB 2020/21
SamenvattingWijziging van de tenlastelegging ingevolge art. 313 Sr en beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr: de rechter dient voor die beoordeling de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Samenvatting (Bron)Opzettelijk gebruik maken van niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs door bij staandehouding ID-bewijs op naam van neef te overhandigen, art. 231.2 Sr. Is sprake van hetzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr na toewijzing vordering wijziging tll. a.b.i. art. 313 Sv, waarbij aan tlgd. opgeven van valse naam (art. 435.4 Sr) subsidiair art. 231.2 Sr is toegevoegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102 m.b.t. relevante vergelijkingsfactoren die dienen te worden betrokken bij beoordeling van vraag of sprake is van “hetzelfde feit”. Aan verdachte verweten gedraging is in tll. omschreven als door opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In vordering wijziging tll. is aan verdachte verweten gedraging omschreven als opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs. Tll. is toegesneden op art. 435.4 Sr en vordering wijziging tll. op art. 231.2 Sr. Mede gelet op wetsgeschiedenis strekt strafbaarstelling van opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs a.b.i. in art. 231.2 Sr ertoe, evenals strafbaarstelling van opgeven van valse naam in de zin van art. 435.4 Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van ander. Gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft tijd waarop, plaats waar en omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl ook aard en kennelijke strekking van “opgeven” van valse naam (zoals omschreven in op art. 435.4 Sr toegesneden tll.) in de kern niet afwijkt van “overhandigen” dan wel “tonen” van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in op art. 231.2 Sr toegesneden vordering wijziging tll.). Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat door toewijzen van vordering wijziging tll. sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat strafmaxima die op onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231.2 Sr - anders dan art. 435.4 Sr - misdrijf betreft. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1929
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 10-12-2019
CiteertitelNJB 2020/22
SamenvattingBedreiging met een terroristisch misdrijf, art. 285 lid 3 Sr: daarvoor is niet vereist dat de bedreiger zelf daarbij ook een terroristisch oogmerk had.
Samenvatting (Bron)Medeplegen bedreiging met terroristisch misdrijf door kort na aanslagen in Parijs in 2015 alarmcentrale 112 te bellen en daarbij dreigende woorden te uiten, waardoor bij autoriteiten enorme onrust ontstaat die leidt tot grootschalige inzet van politie en andere openbare diensten, art. 285.3 Sr. Is bij die dreiging ook terroristisch oogmerk vereist? Uit bewoordingen van art. 285.3 Sr en wetsgeschiedenis volgt dat voor veroordeling o.g.v. die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met terroristisch misdrijf (misdrijf a.b.i. art. 83 Sr). Niet is vereist dat bedreiging zelf met terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor bewezenverklaring van in art. 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd alsmede dat opzet van verdachte op wekken van die vrees was gericht. Uit eis dat wordt gedreigd met terroristisch misdrijf volgt dat het bij dit dreigen om een van in art. 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. V.zv. uit art. 83 Sr volgt dat terroristisch misdrijf in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat verdachte van in art. 285.3 Sr bedoelde bedreiging met terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan (a) dat misdrijf waarmee wordt gedreigd terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op omschrijving van terroristisch oogmerk in art. 83a Sr brengt dit voor terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor veroordeling wegens bedreiging met zo’n terroristisch misdrijf is vereist dat uit bewijsvoering blijkt dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) bevolking of deel van bevolking van land ernstige vrees aan te jagen dan wel (ii) overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel (iii) fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van land of internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo’n veroordeling vereist dat (voorwaardelijk) opzet van verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan. ’s Hofs in beslissing besloten liggend oordeel dat aan deze vereisten is voldaan, geeft, mede gelet op bewoordingen die in verschillende in bewezenverklaring weergegeven telefoongesprekken zijn gebruikt en door Hof vastgestelde omstandigheden - waaronder omstandigheid dat telefoongesprekken plaatsvonden 3 dagen nadat in Parijs verschillende bloedige aanslagen hadden plaatsgevonden waarbij vele tientallen doden vielen, naar welke aanslagen in die telefoongesprekken onmiskenbaar werd verwezen - niet blijk van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1890
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 10-12-2019
CiteertitelNJB 2020/23
SamenvattingCautieplicht art. 29 lid 2 Sv in geval van een vordering aan een verdachte tot uitlevering van voorwerpen?
Samenvatting (Bron)Vervoer van 680 hennepstekken, art. 3.B Opiumwet. Vordering tot uitlevering van verdovende middelen, art. 9.3 Opiumwet. Dient vordering van verbalisanten te worden voorafgegaan door cautie, nu verbalisanten daarbij aan verdachte hebben gevraagd of er verdovende middelen in zijn auto aanwezig zijn? Hof heeft vastgesteld dat verbalisanten op achterbank van auto, waarvan verdachte bestuurder was, twee dozen hebben gezien, die met tape waren dichtgemaakt, en door geopende ramen van auto lichte hennepgeur hebben geroken. Eén van de verbalisanten heeft vervolgens tegen verdachte en bijrijder gezegd: “Ik vorder de uitlevering van eventuele aanwezige verdovende middelen. Hebben jullie verdovende middelen bij jullie of zijn er verdovende middelen in het voertuig aanwezig?”. Opvatting dat voorafgaand aan vordering tot uitlevering aan verdachte mededeling had moeten worden gedaan dat hij niet tot antwoorden verplicht is, is onjuist. Een dergelijke vordering heeft immers niet te gelden als vraag naar betrokkenheid bij strafbaar feit (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB2066). Opvatting dat doen van vordering tot uitlevering niet gepaard mag gaan met - al dan niet in vragende vorm gestelde - toelichting op die vordering, vindt evenmin steun in het recht. ’s Hofs kennelijke oordeel dat door één van de verbalisanten gestelde vraag slechts strekte tot dergelijke toelichting op bevel tot uitlevering, is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1928
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 10-12-2019
CiteertitelNJB 2020/24
SamenvattingNiet-ontvankelijkheid van een tegen een strafbeschikking gedaan verzet omdat het te laat is gedaan: bij de beoordeling van de vraag wanneer de strafbeschikking is uitgereikt aan de verdachte in persoon conform art. 257d lid 1 Sv en daarmee wanneer de termijn van veertien dagen voor het instellen van verzet is aangevangen, kon het hof gebruikmaken van een ambtsedig proces-verbaal van politie waarin een verbalisant verklaart over de uitreiking.
Samenvatting (Bron)Belediging van politieagent, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn verzet tegen strafbeschikking, nu verzet te laat is gedaan. Kan worden vastgesteld dat strafbeschikking in persoon aan verdachte is uitgereikt, nu geen aantekening is gedaan van uitreiking in landelijke registers? Art. 257d.1 Sv en art. 2.2. Besluit OMafdoening. Hof heeft bij zijn oordeel dat verzet te laat is gedaan betrokken dat strafbeschikking in persoon aan verdachte is uitgereikt a.b.i. art. 257d.1 Sv en dat daarmee op die dag termijn voor doen van verzet is aangevangen. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat p-v’s van politie dezelfde bewijskracht hebben als afzonderlijke aantekening van uitreiking in daarvoor bestemde landelijke registers a.b.i. art. 2.2.1 Besluit OMafdoening (vgl. ECLI:NL:HR:1995:ZC9914), terwijl Hof uit die p-v’s heeft kunnen afleiden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat aantekening is gehouden van in art. 2.2.2 Besluit OMafdoening vermelde gegevens. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1918
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 10-12-2019
CiteertitelNJB 2020/25
SamenvattingNiet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op de grond dat die vordering niet binnen de in art. 511b lid 1 Sv genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt?
Samenvatting (Bron)Profijtontneming, w.v.v. uit zich ontdoen van gevaarlijke stoffen, begaan door rechtspersoon. OM ontvankelijk in ontnemingsvordering, nu vordering niet binnen in art. 511b.1 Sv genoemde termijn van 2 jaren na strafvonnis e.a. aanhangig is gemaakt? Uit wetsgeschiedenis volgt dat in art. 511b.1 Sv genoemde termijn waarborgfunctie heeft t.b.v. betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of OM overgaat tot instellen van ontnemingsvordering. Tevens draagt voorschrift van art. 511b.1 Sv bij aan behandeling van ontnemingsvordering binnen redelijke termijn. In wet wordt aan niet-naleving van in art. 511b.1 Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. Wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid OvJ. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat belangen die art. 511b.1 Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in geding zijn en dat rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten. Hof heeft verweer verworpen dat OvJ niet kan worden ontvangen in op 8-11-2012 opnieuw aangebrachte ontnemingsvordering. Hof heeft daarbij betrokken dat (i) OvJ al op 6-12-2010 (binnen 2 jaren na strafvonnis Rb d.d. 5-2-2009) op dezelfde grondslag en, behoudens nadien aangebrachte correctie in voordeel van betrokkene, hetzelfde bedrag betrekking hebbende ontnemingsvordering aanhangig had gemaakt, (ii) betrokkene door die op 6-12-2010 aangebrachte ontnemingsvordering binnen in art. 511b.1 Sv genoemde termijn op de hoogte is geraakt dat tegen hem ontnemingsvordering werd ingesteld en (iii) na uitspraak Rb, waarin deze zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van ontnemingsvordering, niet onnodig is getalmd met opnieuw aanbrengen van ontnemingsvordering met oproeping voor wel bevoegde rechter te verschijnen. Aldus heeft Hof zonder blijk te geven van onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat omstandigheid dat ontnemingsvordering op 8-11-2012 opnieuw is aangebracht, niet tot gevolg heeft dat OvJ niet in ontnemingsvordering kan worden ontvangen. Volgt verwerping. CAG: anders.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1932
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/26
SamenvattingEen geautomatiseerd werk, art. 139c lid 1 Sr en art. 139d lid 1 Sr (zie ook artikel 80sexies Sr): een inrichting geldt alleen als een ‘geautomatiseerd werk’ indien zij geschikt is om drie functies te vervullen, te weten opslag, verwerking en overdracht van gegevens. Dit is echter niet beperkt tot apparaten die zelfstandig aan deze drievoudige eis voldoen.
Samenvatting (Bron)Aftappen van gegevens overgedragen via geautomatiseerd werk (art. 139c Sr) en vervaardigen van een technisch hulpmiddel waarmee gegevens kunnen worden afgetapt en overgedragen via geautomatiseerd werk (art. 139d Sr). Grootschalige vorm van skimmen en betaalpasfraude door bankpasgegevens van klanten af te tappen door gemanipuleerde e.dentifiers in bankshops van een bank te plaatsen waarmee vervolgens valse betaalpassen zijn vervaardigd en waarna met die valse betaalpassen in totaal meer dan € 1 miljoen contant is opgenomen. Ad 1. Kan een gemanipuleerde identificatiekaartlezer (e.dentifier) worden aangemerkt als ‘geautomatiseerd werk’ a.b.i. art. 80sexies, art. 139c en art. 139d Sr? Ad 2. Is sprake van ‘aftappen’ en ‘opnemen’ in de zin van art. 139c Sr? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY9718 m.b.t. geautomatiseerd werk a.b.i. art. 80sexies Sr. Een inrichting kan alleen als ‘geautomatiseerd werk’ worden aangemerkt indien zij geschikt is om drie functies te vervullen, te weten opslag, verwerking en overdracht van gegevens. Dat begrip ‘geautomatiseerd werk’ is echter niet beperkt tot apparaten die zelfstandig aan deze drievoudige eis voldoen. Daaronder vallen ook netwerken bestaande uit computers en/of telecommunicatievoorzieningen, evenals delen van zulke geautomatiseerde werken. ’s Hofs oordeel dat verdachte en zijn mededaders handelingen hebben verricht m.b.t. gegevens die werden verwerkt of overgedragen d.m.v. een ‘geautomatiseerd werk’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede d.m.v. de identificatiekaartlezers, die authenticatie en uitwisseling van mede op rekeninggegevens en pincodes gebaseerde (challenge- en response)cijfercodes met het Internet Bankieren-systeem van de bank mogelijk maakten t.b.v. digitale bancaire transacties en die daarmee deel uitmaakten van dat systeem, vond immers opslag, verwerking en overdracht van o.m. identificerende gegevens plaats als onderdeel van die transacties. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en, mede i.h.l.v. wat namens verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. V.z. middel hierover klaagt, faalt het. Ad 2. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat in art. 139c Sr opgenomen termen ‘aftapt’ en ‘opneemt’ zien op het onderscheppen en vastleggen van stromende gegevens, d.w.z. gegevens die in een proces zijn van verwerking en overdracht. Het vastleggen van opgeslagen gegevens valt niet aan te merken als aftappen of opnemen in de zin van art. 139c Sr, maar als het ‘overnemen’ van gegevens. Hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn mededaders gegevens hebben “afgetapt en opgenomen” doordat binnen het digitale proces van Internet Bankieren actief werd ingegrepen op het vraag- en antwoordspel van de identificatiekaartlezer waarbij door de gemodificeerde chip rekeninggegevens werden opgevraagd die in reactie daarop werden overgedragen door de chip in de bankpas alsmede de bij dat vraag- en antwoordspel door de gebruiker ingetoetste PIN werd onderschept. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – i.h.l.v. gebezigde bewijsvoering en gelet op wat namens verdachte is aangevoerd – ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat tijdens het voornoemde proces een of meer digitale verwerkingen plaatsvonden die separaat beschouwd ook als het ‘overnemen’ van de gegevens zouden kunnen worden aangemerkt. Ook v.z. middel hierover klaagt, faalt het. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 18/00511 en 18/04012.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1973
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/27
SamenvattingIs sprake van diefstal van diesel wanneer van een pompstation met een gesloten tankpas diesel wordt getankt waarvoor het pompstation betaling ontvangt?
Samenvatting (Bron)Medeplegen diefstal d.m.v. valse sleutels, art. 311.1.4 en 3.11.1.5 Sr. Ad 1. Kan tanken van brandstof met een gestolen tankpas worden aangemerkt als diefstal? Ad 2. Sprake van medeplegen? Ad. 1. Hof heeft o.m. vastgesteld dat bij een tankstation is getankt met gebruikmaking van een gestolen tankpas. O.m. op basis daarvan heeft Hof geoordeeld dat sprake is van het, met het in art. 310 Sr bedoelde oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, wegnemen van diesel die aan dat tankstation toebehoorde. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele mogelijkheid dat het tankstation a.g.v. het gebruik van de gestolen tankpas op enig moment betaling heeft ontvangen van door verdachte weggenomen diesel, staat niet in de weg aan ’s Hofs oordeel dat die diesel t.t.v. het wegnemen (nog) aan het tankstation toebehoorde in de zin van art. 310 Sr. Die mogelijkheid is bovendien niet onverenigbaar met ’s Hofs oordeel dat verdachte, als (mede)gebruiker van de gestolen tankpas, bij het tanken van de diesel bij het tankstation handelde met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van die diesel. Opmerking verdient nog dat gedrag als waarvan hier sprake is op verschillende manieren en ook op basis van verschillende delicten kan worden tenlastegelegd. Wanneer dergelijk gedrag tot de tll. en bewezenverklaring van meerdere feiten zou leiden, bieden i.h.b. art. 55 en 56 Sr bescherming tegen onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1111). Ad. 2. Slagende bewijsklacht medeplegen. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. kwalificatie van diefstal.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1986
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/28
SamenvattingVoor een bewezenverklaring van overtreding van art. 11a Opiumwet is niet vereist dat de in art. 11 lid 3 en lid 5 Opiumwet strafbaar gestelde feiten al kunnen worden gepleegd met louter de combinatie van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft.
Samenvatting (Bron)Voorhanden hebben van voorwerpen waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij zijn bestemd voor grootschalige of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, art. 11a Opiumwet. Moet aangetroffen combinatie van voorwerpen al tot bedoelde hennepteelt kunnen leiden? V.zv. middel berust op opvatting dat voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 11a Opiumwet is vereist dat in art. 11.3 en 11.5 Opiumwet strafbaar gestelde feiten al kunnen worden gepleegd met louter combinatie van voorwerpen die verdachte voorhanden heeft, faalt het omdat die opvatting te beperkt en dus onjuist is. V.zv. middel voorts klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, faalt het gelet op bewijsvoering eveneens. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1991
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/29
SamenvattingLeerplicht en vrijstellingsgrond in art. 5 aanhef en onder b Lpw: bij een beroep daarop dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Daaronder is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs.
Samenvatting (Bron)OM-cassatie. Vrijspraak van overtreding van art. 2.1 Leerplichtwet 1969 (Lpw) door geslaagd beroep op vrijstelling a.b.i. art. 5.b Lpw. Hof heeft verdachte vrijgesteld van inschrijvingsverplichting t.a.v. zijn twee kinderen omdat dat hij o.g.v. zijn objectivistische levensbeschouwing tegen richting van het onderwijs overwegende bedenkingen heeft. HR wijdt algemene beschouwingen aan vrijstellingsgrond a.b.i. art. 5.b Lpw. HR stelt voorop, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, dat indien een beroep is gedaan op vrijstellingsgrond a.b.i. art. 5.b Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft. Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Onder het begrip richting wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van overwegende bedenkingen is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is o.m. geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang. Van overwegende bedenkingen is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld. Van overwegende bedenkingen kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2.1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5.b Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden. Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten. ’s Hofs oordeel dat de bezwaren van verdachte zijn aan te merken als bezwaren tegen de richting van het onderwijs is niet toereikend gemotiveerd. Als relevante f&o heeft Hof in de kern slechts in aanmerking genomen dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie maar vanuit de keuzevrijheid van het kind, dat de ouders door te kiezen voor ‘radical unschooling’ afstand hebben genomen van op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen en dat adagium ‘samen spelen is samen delen’ afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig de objectivistische benadering. Nog daargelaten of Hof o.g.v één en ander heeft kunnen oordelen dat deze objectivistische benadering een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing betreft, zijn de door Hof in aanmerking genomen f&o in elk geval ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden. V.z. middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en terugwijzing.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1925
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/30
SamenvattingSalduz-recht om voorafgaand aan het verhoor – door i.c. de FIOD op 17 oktober 2007 – te worden gewezen op het recht op rechtsbijstand, art. 6 EVRM.
Samenvatting (Bron)Feitelijke leiding geven aan opzettelijk onjuist/onvolledig doen van aangifte omzetbelasting begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 69 AWR). 1. Salduz. Verhoorbijstand. Levert het gebruik van verklaringen die verdachte heeft afgelegd in oktober 2007 tijdens verhoren bij de FIOD zonder dat hij werd bijgestaan door een raadsman strijd op met recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM? 2. Voorwaardelijk opzet op onjuistheid van belastingaangiften? 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608 inhoudende dat verdachte vanaf dat moment recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn eerste verhoor, alsmede de daarop volgende verhoren door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. Gelet op recente rechtspraak van het EHRM, i.h.b. Beuze/België, kan ook m.b.t. verhoren die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van o.m. de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder i.h.b. Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk. Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”. I.c. staat vast dat verdachte bij het afleggen van door Hof voor bewijs gebruikte verklaringen van oktober 2007 geen verhoorbijstand heeft gekregen. Afweging van de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder i.h.b. in CAG onder 25 genoemde omstandigheden alsmede ’s Hofs vaststelling dat verdachte – na consultatie van zijn raadsman - niet om verhoorbijstand heeft gevraagd, had Hof, ook na indringend onderzoek, niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan dat het gebruik van de verklaringen van verdachte voor het bewijs, geen schending oplevert van art. 6 EVRM. Evenmin brengen die omstandigheden mee dat deze verklaringen dienden te worden uitgesloten van het bewijs. 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:733 m.b.t. strafrechtelijke aansprakelijkheid van feitelijke leidinggever en opzet van leidinggever. Het oordeel van het Hof dat verdachte als feitelijk leidinggever (telkens) bewust de aanmerkelijke kans op het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon heeft aanvaard, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:830.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1985
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/31
SamenvattingDe ‘Mr. Big’-methode op grond van art. 126j lid 1 Sv: dit betreft niet een eenduidige, nauw omlijnde opsporingsmethode maar een algemene en globale aanduiding voor een operatie waarbij een belangrijke rol speelt het heimelijk optreden van de politie dat is gericht op het winnen van het vertrouwen van de verdachte teneinde deze ertoe te brengen een bekentenis af te leggen aan de politieambtenaren.
Samenvatting (Bron)Moord te Kaatskeuvel in 2010. ‘Mr.Big’-methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij verdachte. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m. verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij hun fictieve al dan niet legale beveiligingsbedrijf om zo een vertrouwensband met hem op te bouwen. Voorwaarde voor in dienst komen was dat verdachte openheid van zaken zou geven omtrent verdenking inzake zijn betrokkenheid bij de dood van zijn vrouw. Verdachte heeft ruim een jaar later in gesprekken met informanten bekend haar te hebben vermoord. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen e.e.a. te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet, en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting. Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v. concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. I.c. is ‘s Hofs oordeel dat verklaringsvrijheid van verdachte is gerespecteerd, niet toereikend gemotiveerd. HR neemt daarbij o.m. in aanmerking dat verdachte door informanten in de uitvoering van de opsporingsmethode een voorwaarde werd gesteld die er feitelijk toe strekte dat hij een bekennende verklaring zou afleggen. Blijkens ‘s Hofs vaststellingen heeft verdachte eerst na dit aanbod tegenover informanten zijn betrokkenheid bij de doodslag/moord bekend, en zijn de informanten vragen aan verdachte blijven stellen over zijn betrokkenheid zonder zich daarbij bekend te maken als opsporingsambtenaren. ’s Hofs kennelijke oordeel dat ondanks dit samenstel van omstandigheden - dat erop neerkomt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring – verklaringsvrijheid van verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast, is niet toereikend gemotiveerd. Voorts heeft Hof geen blijk ervan gegeven te hebben onderzocht of inhoud van p-v’s toereikend inzicht geeft in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet en de communicatie met verdachte binnen die periode, en daarmee samenhangend of ook gronden bestonden voor auditief of audiovisueel vastleggen van deze communicatie met verdachte, en zo ja, of die vastlegging heeft plaatsgevonden en welke betekenis die heeft voor beoordeling van juistheid en volledigheid van p-v’s inzake de langdurige opsporingsoperatie. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1982
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/32
SamenvattingIn casu (het betreft de moord en de brandstichting in de ‘Posbank-zaak’) heeft het hof niet toereikend gemotiveerd dat ondanks het samenstel van omstandigheden – dat erop neerkomt dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij de opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met de inhoud van wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring – de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast.
Samenvatting (Bron)‘Posbank-zaak’. Medeplegen moord en brandstichting in 2003. ‘Mr. Big’-methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij verdachte. Ad 1. Vormt art. 126j Sv toereikende wettelijke grondslag voor inzet van deze opsporingsmethode? Ad 2. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m. verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin verdachte steeds meer geld kon verdienen. Hierbij hebben zij verdachte duidelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een mogelijk risico vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken was, zouden kunnen helpen. Verdachte heeft vervolgens een bekennende verklaring afgelegd. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet, en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting. Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v. concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 1. Middel berust op opvatting dat art. 126j Sv z.m. een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor gevallen waarin wijze waarop door contacten met verdachte informatie wordt ingewonnen zich niet beperkt tot misleiding van verdachte in de vorm van misleidende mededelingen over identiteit en hoedanigheid van betreffende informant maar tevens ertoe strekt in enigerlei mate het vertrouwen van verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist. Ad 2.’s Hofs oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is geworden dat verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door misleiding van informanten, dan wel a.g.v. de afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze informaten, is beperkt, is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR o.m. in aanmerking dat het verloop van het opsporingstraject zoals dat door Hof is vastgesteld, erop duidt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring. Daarnaast heeft Hof juistheid in het midden gelaten van aantal stellingen van verdachte o.m. betreffende zijn moeilijke financiële situatie, zijn afhankelijkheid van de criminele organisatie en toegezegde betalingen en het in scène zetten van een aantal situaties om verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. I.h.b. mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding hadden Hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of verdachte vanwege – door verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat door verdachte afgelegde verklaringen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. Volgt vernietiging en verwijzing. Samenhang met 18/01345.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1983
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/33
SamenvattingHet geen gevolg geven aan het bevel zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, art. 163 lid 5 eerste volzin WVW 1994: de enkele omstandigheid dat mogelijk aan een verdachte eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek had moeten worden gegeven, doet niet af aan de bevoegdheid de verdachte te bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
Samenvatting (Bron)Geen medewerking verleend aan bloedonderzoek, art. 163.6 WVW 1994. Kan verdachte die bloedonderzoek weigert, zich met vrucht beroepen op de omstandigheid dat procedure rondom bloedonderzoek niet juist is nageleefd? Art. 359a Sv. Verdachte is, nadat hij door een eenzijdig ongeluk buiten bewustzijn is geweest waardoor een ademonderzoek aanvankelijk niet mogelijk was, op het politiebureau niet alsnog verzocht mee te werken aan een ademonderzoek, maar bevolen mee te werken aan een bloedonderzoek. I.c. gaat het niet om aan het onderzoek gestelde eisen, zodat zich niet het geval voor doet dat als bestanddeel in de tll. is opgenomen het resultaat van een ‘onderzoek’ a.b.i. art. 163.4, eerste volzin WVW 1994. De rechtspraak van de HR over de vraag of – i.v.m. de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd – bewezenverklaard kan worden dat een dergelijk ‘onderzoek’ heeft plaatsgevonden, is hier dan ook niet aan de orde. Hof heeft geoordeeld dat opsporingsambtenaren art. 163.4 eerste volzin WVW 1994 niet hebben nageleefd door verdachte niet alsnog te bevelen zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. De enkele omstandigheid dat mogelijk aan verdachte eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek had moeten worden gegeven, doet evenwel niet af aan de bevoegdheid van de (hulp) OvJ of een andere - daartoe aangewezen - ambtenaar van politie de verdachte te bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, e.e.a. a.b.i. art. 163.5 WVW 1994. Voor het handelen i.s.m. art. 163.4 eerste volzin WVW 1994 vormt art. 359a Sv het toetsingskader. Voor het bepalen van de mogelijke rechtsgevolgen van het nalaten eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek te geven, is het volgende van belang. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet tot invoering van de ademanalyse is i.h.b. beoogd de politie een instrument in handen te geven voor een slagvaardiger en effectiever bestrijding van rijden onder invloed; daarmee is niet zozeer bedoeld een voor verdachte gunstiger voorziening te scheppen. Aan het handelen i.s.m. art. 163.4 eerste volzin WVW 1994 heeft Hof klaarblijkelijk geen andere gevolgen verbonden dan de constatering daarvan. Dat oordeel geeft, mede gelet op de in art. 359a.2 Sv bedoelde factoren, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat verdachte niet heeft aangevoerd welk nadeel door dit verzuim is veroorzaakt. Volgt verwerping. CAG: anders.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1984
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/34
SamenvattingStrotten door politie ter inbeslagneming van de zich in de mond van een verdachte bevindende cocaïne bolletjes, art. 7 Politiewet 2012: uitoefening van het dwangmiddel van inbeslagneming kan inhouden dat desnoods met toepassing van proportioneel geweld handelingen worden verricht die strekken tot het in de zin van art. 134 lid 1 Sv onder zich nemen of gaan houden van voorwerpen ten behoeve van de strafvordering.
Samenvatting (Bron)Opzettelijk aanwezig hebben cocaïne (art. 2.C Opiumwet). Kon door verbalisant toegepaste dwangmiddel ‘strotten’ worden gebaseerd op het voorkomen dat verdachte zichzelf in gevaar bracht in de zin van art. 7 Politiewet 2012? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5819 m.b.t. de bevoegdheid van inbeslagneming en het desnoods tegen de wil van betrokkene toepassen van proportioneel geweld daarbij. In de vaststellingen van het Hof ligt besloten dat met het optreden van de verbalisant dat bestond uit het naar de keel van verdachte grijpen en het gelijktijdig bevelen de zich in de mond bevindende voorwerpen - vermoedelijk bolletjes met verdovende middelen - uit te spugen, niet alleen werd beoogd het gevaar af te wenden dat het doorslikken van die voorwerpen voor verdachte kon hebben, maar tevens uitvoering werd gegeven aan de in art. 9.3 Opiumwet neergelegde bevoegdheden tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en het daartoe geven van een vordering tot uitlevering. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Hof tevens tot uitdrukking heeft gebracht dat het toegepaste geweld geen letsel heeft veroorzaakt en dat het door verbalisant beoogde doel niet op een andere en minder vergaande wijze kon worden bereikt, getuigt oordeel van het Hof dat geen vormverzuim heeft plaatsgevonden, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het Hof bij de bespreking van het verweer uitsluitend is ingegaan op het door het optreden van de verbalisant afwenden van het gevaar voor verdachte en niet tevens het bij de keel grijpen heeft benoemd als de uitoefening van de bevoegdheden van art. 9.3 Opiumwet. Volgt verwerping. CAG: anders.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1966
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 17-12-2019
CiteertitelNJB 2020/35
SamenvattingVoordeelsontneming in het geval dat het door een criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken: die omstandigheid doet niet af aan de mogelijkheid van ontneming van het door de betrokkene uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel.
Samenvatting (Bron)Profijtontneming, w.v.v. uit deelname aan een criminele organisatie. Kan w.v.v. worden toegerekend aan betrokkene, nu daarbij ook feiten zijn betrokken waarvan hij is vrijgesproken? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:878 m.b.t. voordeel behaald uit deelname aan een criminele organisatie en ECLI:NL:HR:2008:BG1667 m.b.t. toerekening voordeel in geval van verscheidende daders. Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat betrokkene in hoofdzaak is veroordeeld t.z.v. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van oplichting en gewoontewitwassen. Hof heeft vastgesteld dat 70% van het totale w.v.v. naar ‘Amsterdam’ ging, d.w.z.: de criminele organisatie waarvan betrokkene en zijn mededader de kern vormden. Hof heeft o.g.v. deze vaststellingen en in aanmerking genomen dat betrokkene geen verklaring heeft afgelegd over onderlinge verdeling van behaalde opbrengsten geoordeeld dat geen concrete aanknopingspunten bestaan voor het aannemen van een andere verdeelsleutel tussen betrokkene en zijn mededader dan die in gelijke delen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat in deze schatting van het door betrokkene verkregen w.v.v. door Hof ook voordeel is betrokken dat de criminele organisatie heeft verkregen met enkele feiten waarvan betrokkene is vrijgesproken, mede in aanmerking genomen dat Hof tevens heeft vastgesteld dat betrokkene samen met o.m. zijn mededader gedurende bijna een jaar betrokken is geweest bij phishing-activiteiten op grote schaal waarbij steeds gebruik is gemaakt van dezelfde modus operandi. Volgt verwerping. CAG: anders.
UitspraakECLI:NL:HR:2019:1977
Artikel aanvragenVia Praktizijn