Nederlands Juristenblad

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift Nederlands Juristenblad
Datum 17-12-2020
Aflevering 44
RubriekVooraf
TitelNieuwe hoop voor levenslanggestraften
CiteertitelNJB 2020/3048
SamenvattingOp 6 november 2020 heeft de civiele kamer van de Hoge Raad een belangrijke en hoopvolle piketpaal geslagen met betrekking tot de heroverweging van levenslange gevangenisstraffen.
Auteur(s)T. Spronken
LinkVolledige tekst artikel (njb.nl)
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1747
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekWetenschap
TitelWaarom de Hoge Raad in 1958 de correctie Langemeijer niet heeft erkend - Een correctie van de correctie Langemeijer
CiteertitelNJB 2020/3049
SamenvattingHet doel van de correctie Langemeijer was aansprakelijkheid te vestigen wanneer een wettelijk voorschrift de belangen van de benadeelde niet beoogt te beschermen en er geen onzorgvuldigheidsnormen zijn om op terug te vallen. Bij gevaarzetting speelt de correctie Langemeijer dan ook geen rol, zij is daarvoor niet bedoeld. Toepassing van de correctie in dergelijke zaken draait de Kelderluikfactoren ten onrechte uit beeld. Dat is de eerste correctie op de correctie. Een tweede correctie is dat toepassing van de correctie Langemeijer voortvloeit uit een rechtspolitieke keuze gebaseerd op de wens tot rechtshandhaving nu deze aansprakelijkheid vestigt zonder dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Er is dan namelijk niet per se sprake van maatschappelijk onzorgvuldig gedrag. Naar algemeen wordt aangenomen erkende de Hoge Raad in 1958 in het Tandartsen-arrest (HR 17 januari 1958, NJ 1961/568) de correctie Langemeijer en de relativiteit van de onrechtmatige daad.
Auteur(s)A.J. Verheij
LinkVolledige tekst artikel (rug.nl)
UitspraakECLI:NL:HR:1958:AG2051
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekFocus
TitelFeestdag voor wie of wat?
CiteertitelNJB 2020/3050
SamenvattingDe in het verlengde van de Algemene termijnenwet vastgestelde ‘officiële feestdagen’ zijn niet meer in overeenstemming met het dwingende recht van het gelijkheidsbeginsel zoals in artikel 1 van onze Grondwet is vastgelegd. Maar liefst acht van de elf officiële feestdagen zijn christelijke feestdagen. Die voorkeursbehandeling is historisch goed verklaarbaar, maar niet meer houdbaar gegeven de ontwikkeling sinds de jaren zestig in de diversiteit van de Nederlandse bevolking. Niet alleen op het gebied van religie maar ook op vele andere gebieden die te maken hebben met identiteit en cultuur. Daarnaast staat de voorkeursbehandeling van de religieuze feestdagen op gespannen voet met het principe van de scheiding van kerk en staat (laïcisme). Uitgaande van de empirische functie van het fenomeen ‘feestdag’ wordt in dit artikel een seculier fundament voor officiële feestdagen geformuleerd. Vervolgens worden zes formele feestdagen voor alle Nederlanders voorgesteld en een variabel aantal ‘keuzedagen’.
Auteur(s)L. Grégoire
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekPraktijk
TitelDe blinde vlek - Overgang van adeldom in de vrouwelijke lijn
CiteertitelNJB 2020/3051
SamenvattingWaarom kan adeldom niet overgaan via de vrouwelijke lijn? Alle pogingen om de gerechtvaardigde wensen van betrokken personen te realiseren zijn tot dusver afgestuit op de onwil van de Hoge Raad van Adel, van het Ministerie van BZK en ook van de rechterlijke macht, in het bijzonder van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze instanties gingen bij voortduring uit van een onjuiste veronderstelling inhoudende dat overgang van adeldom in de vrouwelijke lijn wettelijk niet zou zijn toegestaan. Adeldom zou een bijzonder historisch instituut zijn, waarop wettelijke en verdragsregels geen toepassing vinden. Is hier sprake van een blinde vlek?
Auteur(s)A.R.Ph. Boddaert
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekReacties
TitelCommentaar op afscheidsrede M.W.C. Feteris, ex-president Hoge Raad
CiteertitelNJB 2020/3052
SamenvattingSpong reageert op de afscheidsrede van Maarten Feteris bij diens afscheid als president van de Hoge Raad, die werd gepubliceerd in NJB 2020/2642, afl. 39. met de titel "Rechtseenheid en rechtsvorming als gezamenlijke verantwoordelijkheid van hoogste rechters". Opvallend is dat de ex-president bij rechtsvorming vooral denkt aan een coproductie met de wetgever. De wetgever ontkomt er niet aan open normen te creëren, die vervolgens nader door de rechter moeten worden ingevuld, aldus Feteris. So far so good. Maar Spong signaleert in deze reactie problemen als het gaat om de vraag hoe we het ons precies moeten voorstellen als de Hoge Raad, zoals Feteris beschrijft, zijn uitspraken algemener moet formuleren?
Auteur(s)G. Spong
LinkVolledige tekst artikel (Spongadvocaten.nl)
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekReacties
TitelParlementair vetorecht bij ministeriële coronamaatregelen - Juiste reactie op staatsrechtelijke wanorde
CiteertitelNJB 2020/3053
SamenvattingIn het artikel ‘Parlementaire betrokkenheid in de Tijdelijke Coronawet, Niet voor herhaling vatbaar’ (NJB afl. 39), trekt Bovend’Eert ten strijde tegen het vetorecht van de Tweede Kamer ter zake van ministeriële regelingen die de verspreiding van het COVID-virus moeten voorkomen. Hij noemt de constructie een staatsrechtelijk wangedrocht dat hopelijk eenmalig is. In deze reactie laten de schrijvers de achterkant van zijn gelijk zien.
Auteur(s)J.G. Brouwer , A.E. Schilder
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekNaschrift
TitelNaschrift
CiteertitelNJB 2020/3054
SamenvattingBovendÉert bedankt Brouwer en Schilder voor hun reactie op zijn eerdere artikel (NJB 2020/2641, afl. 39). In dit naschrift geeft hij dat de reflectie naar aanleiding van die reactie hem sterkt in zijn overtuiging dat er heel wat valt aan te merken op de regeling van het parlementaire vetorecht in de Tijdelijke Coronawet.
Auteur(s)P.P.T. Bovend'Eert
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - EHRM
TitelEHRM, 09-06-2020, 40597/17
CiteertitelNJB 2020/3055
SamenvattingMontenegro. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. Verzoek tot verplaatsen stoffelijk overschot van echtgenoot. Drašković/Montenegro
UitspraakECLI:CE:ECHR:2020:0609JUD004059717
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelEHRM 25-06-2020, 52273/16, 52285/16, 52290/16, 52294/16 en 52302/16
CiteertitelNJB 2020/3056
SamenvattingOntneming nationaliteit. Ne bis in idem. Ghoumid e.a./Frankrijk.
UitspraakECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (civiele kamer)
TitelHoge Raad 04-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3057
SamenvattingFailliet aannemingsbedrijf.
Samenvatting (Bron)Contractenrecht. Faillissementsrecht. Vervolg van HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729 (prejudiciële uitspraak). Curator van failliet aannemingsbedrijf vordert betaling van aanneemsommen voor meerwerk. Ontstaansmoment en opeisbaarheid; vervangende schadevergoeding; art. 6:87 en 6:88 BW. Ongerechtvaardigde verrijking; contractuele rente?
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1954
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 04-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3058
SamenvattingDwangakkoord.
Samenvatting (Bron)Insolventierecht. Gedwongen schuldregeling (art. 287a Fw). Is verzoekster ontvankelijk in hoger beroep? Art. 292 lid 3 Fw en HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966. Heeft rechter bevoegdheid om aangeboden schuldregeling te wijzigen? Kan schuldenaar aangeboden schuldregeling gedurende procedure wijzigen? Beoordeling verzoek tot toelating wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1953
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 25-09-2020
CiteertitelNJB 2020/3059
SamenvattingYukos. Bevoegdheidsincident. Arbitraal vonnis.
Samenvatting (Bron)Arbitrage. Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis. Art. 1066 (oud) Rv. Bevoegde rechter m.b.t. verzoek tot schorsing arbitraal vonnis, resp. tot zekerheidsstelling, hangende cassatieberoep.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1511
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Hoge Raad (strafkamer)
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3060
SamenvattingInreisverbod.
Samenvatting (Bron)Als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl hij weet dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd, art. 197 Sr. Art. 11.2 terugkeerrichtlijn. 1. Is strafvervolging t.z.v. art. 197 Sr mogelijk tegen illegale vreemdeling tegen wie inreisverbod is uitgevaardigd, zolang hij Nederland nog niet heeft verlaten? 2. Kwalificatieklacht. Bestanddeel dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden” dat tegen hem inreisverbod was uitgevaardigd ontbreekt in bewezenverklaring. Ad 1. Gelet op de in art. 197 Sr gebruikte woorden “dat inreisverbod is uitgevaardigd” en wetsgeschiedenis bij art. 197 Sr, ziet deze bepaling op illegaal verblijf in weerwil van uitvaardiging van inreisverbod en niet slechts op illegaal verblijf na schending van dat verbod. HR onderschrijft aldus uitleg van deze bepaling, zoals vermeld in arrest van HvJEU (ECLI:EU:C:2020:724). Dat in wetsgeschiedenis daarnaast ten onrechte ook enkele malen wordt gesproken over “overtreding van inreisverbod” doet daaraan niet af. Het hiervoor bedoelde verblijf is (als het in wetsgeschiedenis genoemde ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’) strafbaar wanneer verdachte weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd. I.h.b. stelt art. 197 Sr niet als voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid dat verdachte na uitgevaardigd inreisverbod grondgebied van EU heeft verlaten zodat inreisverbod ook daadwerkelijk is ingegaan. Evenmin stelt deze bepaling als voorwaarde dat gegeven inreisverbod is geschonden doordat verdachte (na verlaten van EU) in strijd met inreisverbod EU weer is binnengekomen. V.zv. middel betoogt dat hiervoor gegeven uitleg van art. 197 Sr in strijd is met terugkeerrichtlijn, berust het op onjuiste rechtsopvatting gelet op hiervoor genoemd arrest van HvJEU. Gelet op bewoordingen van art. 197 Sr en wetsgeschiedenis bij die bepaling, voorziet art. 197 Sr in toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van “gekwalificeerd illegaal verblijf”, zodat deze voldoet aan vereisten van art. 49.1 Handvest van grondrechten van EU en art. 7.1 EVRM. Daarbij is van belang dat art. 197 Sr niet schending van gegeven inreisverbod strafbaar stelt of bij omschrijving van strafbaar gesteld gedrag verwijst naar schending van dat verbod maar slechts uitvaardiging ervan. Ad 2. In aanmerking genomen dat bewezenverklaring niet bestanddeel bevat dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden” dat inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd, heeft hof bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van art. 66a.7 Vreemdelingenwet 2000”. Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:2192 (prejudiciële vraag aan HvJEU).
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1893
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3061
SamenvattingHawala-bankieren. Medeplegen. Wft.
Samenvatting (Bron)Hawalabankieren. Medeplegen opzettelijk zonder vergunning optreden als betaaldienstverlener, terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt, art. 2:3a.1 Wft. 1. Bewijsklacht gewoonte maken. 2. Kwalificatie bewezenverklaarde. Bestanddeel “met zetel in Nederland”. Ad 1. Uit wetsgeschiedenis komt naar voren dat voor bewijs van “uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener” in ieder geval is vereist dat desbetreffende betaaldiensten “niet slechts incidenteel” zijn verleend en dat verlenen van betaaldiensten dus meermalen heeft plaatsgevonden. Hof heeft bewezenverklaard dat van plegen van bankieren zonder vergunning “een gewoonte” is gemaakt doordat “meermalen” bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. Daaraan heeft hof blijkens zijn bewijsoverwegingen kennelijk ten grondslag gelegd dat verdachte in tlgd. periode van drie maanden “om de twee a drie dagen” contante geldbedragen betaalbaar heeft gesteld. Enkele omstandigheid dat verdachte in deze periode meermalen betaaldiensten heeft verleend en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener, volstaat, mede gelet op wat is vooropgesteld, echter niet voor oordeel dat verdachte van uitoefening van dat bedrijf ook een gewoonte heeft gemaakt. Ad 2. Ex art. 2:3a.1 Wft is bestanddeel van desbetreffend delict dat “met zetel in Nederland” bedrijf van betaaldienstverlener is uitgeoefend. In aanmerking genomen dat tll. en bewezenverklaring niet bestanddeel “met zetel in Nederland” bevatten, heeft hof bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van voorschrift gesteld bij art. 2:3a.1 Wft, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt”. HR neemt daarbij in aanmerking dat ex art. 1.1 Wft onder “zetel” mede kan worden verstaan “plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft”, terwijl bepaling in gevallen zoals i.c., waarin geen sprake is van rechtspersoon, aldus dient te worden uitgelegd dat die hoofdvestiging doorgaans samenvalt met plaats waar feitelijke werkzaamheden die als bedrijfsmatige betaaldienstverlening worden aangemerkt, in overwegende mate worden uitgeoefend en aangestuurd. Zonder nadere vaststellingen hieromtrent volstaat echter enkele omstandigheid, dat bewezenverklaring inhoudt dat daarin genoemde gedragingen van verdachte en zijn mededaders op verschillende plaatsen in Nederland hebben plaatsgevonden, niet om zetel in Nederland te kunnen aannemen, in aanmerking genomen dat uit bewijsvoering blijkt dat verdachte opdrachten ontving van verschillende ”bankiers in het buitenland” en sprake is van een “grote baas in Marokko”. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. CAG: anders t.a.v. gewoonte maken. Samenhang met 19/01246.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1906
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3062
SamenvattingDerde overzichtsarrest inzake vormverzuimen en rechtsgevolgen in de zin van art. 359a Sv na HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321.
Samenvatting (Bron)Vormverzuimen, art. 359a Sv. Omzeilen van uitleveringsprocedure door aanhouding in Venezuela en uitzetting door Venezolaanse autoriteiten. Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne, art. 10a.1 Opiumwet. 1. Beoordelingskader vormverzuimen. 2. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging vanwege omzeilen van uitleveringsprocedure. 3. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging op grond van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door OM. Ad 1. In aanvulling op ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en ECLI:NL:HR:2013:BY5321, waarin is uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen merkt HR op dat HR geen aanleiding ziet substantiële wijzigingen aan te brengen in het beoordelingskader maar dat HR wel de precieze formulering van enkele maatstaven nuanceert of bijstelt. HR geeft nadere overwegingen over de beperking tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen verdachte en de toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen van strafvermindering, bewijsuitsluiting respectievelijk n-o OM in de vervolging. Tot slot maakt HR enkele opmerkingen over de beoordeling van de feitelijke grondslag van verweren die strekken tot toepassing van art. 359a Sv. Ad 2. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat aanhouding van verdachte in Venezuela en zijn uitzetting door Venezolaanse autoriteiten met de daarop volgende overbrenging naar Nederland, niet tot voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv kunnen worden gerekend. Dat oordeel is juist. Verwerping van verweer dat OM n-o is in vervolging van verdachte vanwege “het omzeilen van de uitleveringsprocedure” door aanhouding van verdachte in Venezuela, gevolgd door zijn uitzetting door Venezolaanse autoriteiten, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Hof heeft overwogen dat sprake is geweest van vormverzuimen in de zin van art. 359a Sv in de vorm van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door OM maar dat vormverzuimen zijn hersteld en procedure als geheel als eerlijk moet worden beoordeeld. ‘s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat er geen grond is voor n-o verklaren van OM maar dat gebrekkige informatievoorziening en daardoor veroorzaakte lange duur van de procedure wel reden zijn straf te matigen, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1890
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3063
SamenvattingDerde overzichtsarrest inzake vormverzuimen en rechtsgevolgen in de zin van art. 359a Sv na HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321.
Samenvatting (Bron)Vormverzuimen, art. 359a Sv. Politiegeweld tijdens insluiting verdachte. Medeplegen gekwalificeerde diefstal, art. 311.1 Sr. 1. Beoordelingskader vormverzuimen. 2. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging. 3. Verweer strekkende tot strafvermindering. Ad 1. In aanvulling op ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en ECLI:NL:HR:2013:BY5321, waarin is uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen merkt HR n.a.v. CAG op dat HR geen aanleiding ziet substantiële wijzigingen aan te brengen in het beoordelingskader maar dat HR wel de precieze formulering van enkele maatstaven nuanceert of bijstelt. HR geeft nadere overwegingen over de beperking tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen verdachte en de toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen van strafvermindering, bewijsuitsluiting respectievelijk n-o OM in de vervolging. Tot slot maakt HR enkele opmerkingen over de beoordeling van de feitelijke grondslag van verweren die strekken tot toepassing van art. 359a Sv. Ad 2. Aan de verwerping van het beroep op n-o OM heeft hof mede ten grondslag gelegd dat de handelwijze van de politie i.v.m. de insluiting van verdachte “buiten het toepassingsbereik van artikel 359a Sv” valt. V.zv. daarin als ’s hofs oordeel besloten ligt dat de door verdediging gestelde vormverzuimen niet zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen verdachte, is dat oordeel niet begrijpelijk. Namens verdachte is immers aangevoerd dat geweldhandelingen zijn verricht door opsporingsambtenaren bij de insluiting en volgden op aanhouding van verdachte t.z.v. het aan hem tlgd. feit. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden, omdat onregelmatigheden in de wijze waarop verdachte is aangehouden en ingesloten op zichzelf niet meebrengen dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Dat geldt ook indien zich (tevens) onregelmatigheden hebben voorgedaan m.b.t. het onderzoek door politie en justitie naar de wijze van aanhouding en insluiting van verdachte. Dat betekent, gelet op wat is vooropgesteld, dat in zo’n geval n-o OM in beginsel niet in aanmerking komt als rechtsgevolg. ‘s Hofs overweging dat grieven van raadsman niet behandeling van zaak van verdachte betreffen maar enkel zijn gericht op fysieke behandeling van verdachte tijdens diens insluiting, draagt verwerping van verweer zelfstandig. Ad 3. ‘s Hofs verwerping van verweer dat strekt tot strafvermindering, is niet toereikend gemotiveerd, nu hof met enkele verwijzing naar onderbouwing van verweer, gerelateerde in p-v van politie over gedrag verdachte en ttz. in h.b. getoonde camerabeelden ten onrechte in het midden gelaten heeft of sprake was van onmenselijke behandeling ex art. 3 EVRM of enig ander vormverzuim. HR neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op wat is overwogen, voldoende ernstig nadeel van verdachte dat bijvoorbeeld is ontstaan door schending van lichamelijke integriteit bij toepassing van dwangmiddelen, grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Daarbij kan in voorkomende gevallen ook rekening worden gehouden met complicaties die het voeren van verdediging in relatie tot dergelijke verzuimen ernstig hebben bemoeilijkt. Volgt gedeeltelijke vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1889
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3064
SamenvattingAdemonderzoek. Begrip 'onderzoek'.
Samenvatting (Bron)Rijden onder invloed, art. 8.4 jo. 8.3.a WVW 1994. Is sprake van “onderzoek” a.b.i. art. 8.3.a WVW 1994 gelet op eis dat ademanalyseapparaat moet worden bediend door daartoe aangewezen ambtenaar? Met ingang van inwerkingtreding op 1-1-2017 van Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is destijds geldend art. 7 Besluit alcoholonderzoeken vervallen. In eerdere rechtspraak heeft HR geoordeeld dat dit voorschrift ertoe strekte juistheid te waarborgen van resultaat van ademanalyse door uitvoering van dergelijk onderzoek uitsluitend op te dragen aan opsporingsambtenaren die benodigde kennis en vaardigheden bezitten om ademanalyseapparaat te bedienen. Indien aan dat vereiste was voldaan, dan kon ook sprake zijn van “onderzoek” a.b.i. art. 8.2 of 8.3 WVW 1994 als t.g.v. verzuim desbetreffende opsporingsambtenaar niet overeenkomstig art. 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud) was “aangewezen”. Dat enkele verzuim stond er namelijk niet aan in de weg dat met art. 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud) beoogd doel werd bereikt (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA7952). Gelet op nota van toelichting bij huidig Besluit moet art. 10.3 huidig Besluit aldus worden uitgelegd dat nog steeds eis geldt dat opsporingsambtenaar die ademonderzoek uitvoert over de “voor bedienen van ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden” dient te beschikken. Omdat dit een waarborg is voor betrouwbaarheid van onderzoek als zodanig, behoort vereiste tot strikte waarborgen waarmee onderzoek a.b.i. art. 8.2 en 8.3 WVW 1994 is omringd. Sinds inwerkingtreding van huidig Besluit geldt echter niet meer vereiste dat ademanalyseapparaat moet worden bediend door daartoe “aangewezen opsporingsambtenaar”. ’s Hofs verwerping van verweer dat geen sprake is geweest van “onderzoek” a.b.i. art. 8.3.a WVW 1994, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is, gelet ook op zijn vaststelling dat verbalisant heeft verklaard ademonderzoekprocedure conform voorschriften te hebben uitgevoerd, toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1902
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelHoge Raad 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3065
SamenvattingTenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
Samenvatting (Bron)Syriëganger. Poging tot deelneming aan terroristische organisatie door te proberen naar Turkije te reizen teneinde door te reizen naar Syrië om zich aan te sluiten bij IS en deel te nemen aan gewapende strijd, terwijl verdachte wordt aangehouden op het moment dat hij in vliegtuig zit dat op het punt staat van België naar Turkije te vliegen, art. 140a Sr. Motivering bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting voor rechter betreffende dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. Gelet hierop en in het licht van strafmaatverweer van raadsman en van de door hof vastgestelde “positieve ontwikkelingen in persoonlijk leven van verdachte”, is ‘s hofs oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen, ontoereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. CAG gaat ambtshalve in op vraag of poging tot deelneming aan terroristische organisatie strafbaar is.
UitspraakECLI:NL:HR:2020:1903
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Raad van State
TitelRaad van State 18-11-2020
CiteertitelNJB 2020/3066
SamenvattingOnderwijsrecht. Verwijderen kind van basisschool.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 18 april 2019 heeft het bestuur van de Stichting Openbaar Basisonderwijs Westelijke Tuinsteden aan [appellante] en [vader], respectievelijk moeder en vader van [zoon], meegedeeld dat hun zoon met ingang van 29 april 2019 wordt verwijderd van openbare basisschool De Punt in Amsterdam. [zoon] is geboren op [geboortedatum] 2008 en is sinds 11 april 2012 leerling van basisschool De Punt. Op 18 april 2019 heeft de stichting besloten om hem van school te verwijderen vanwege het gedrag van zijn beide ouders. [appellante] is het hier niet mee eens.
UitspraakECLI:NL:RVS:2020:2745
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelRaad van State 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3067
SamenvattingVreemdeling. Dwangsom.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en bepaald dat hij aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.400,00.
UitspraakECLI:NL:RVS:2020:2831
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtspraak - Centrale Raad van Beroep
TitelCentrale Raad van Beroep 12-11-2020
CiteertitelNJB 2020/3068
SamenvattingUitsluiting verzekering, Zeevarende.
Samenvatting (Bron)Korting op het ouderdomspensioen. Discriminatie naar nationaliteit. Niet-Nederlandse zeelieden die woonden aan boord van een zeeschip. De Svb kan zich niet verenigen met de lijn van de rechtspraak van de Raad in geval van discriminatie naar nationaliteit bij korting op het ouderdomspensioen van niet-Nederlandse zeelieden die voorheen woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland. De Svb bestrijdt dat deze mede dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid in de specifieke situatie van betrokkene nog voldoende rechtvaardiging vindt. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere toetsingsmaatstaf te komen in deze zaken. Voor elk van de betrokken voormalige zeelieden moet dan ook de vraag worden beantwoord of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit ook nu nog voldoende rechtvaardiging vindt. Toepassing van deze lijn betekent niet meer dan dat de korting op het ouderdomspensioen van deze zeelieden, voor de betreffende tijdvakken niet mag worden toegepast.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:2961
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep 17-11-2020
CiteertitelNJB 2020/3069
SamenvattingGeldbedragen in safeloket.
Samenvatting (Bron)Als gevolg van de erkenning door het college is tussen partijen komen vast te staan dat uit het Arrest van het Hof volgt dat de eigendom van de aangetroffen geldbedragen in het safeloket van appellanten aan de kinderen van appellanten toebehoort. De bewijslast om vervolgens aannemelijk te maken dat appellanten niettemin over die geldbedragen konden beschikken, ligt bij het college. Het college is daarin niet geslaagd. Er is geen enkel aanknopingspunt dat appellanten de aan hen in bewaring gegeven geldbedragen vrijelijk mochten besteden of feitelijk hebben besteed aan hun eigen kosten van levensonderhoud. Dit alles leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat de in het safeloket aangetroffen geldbedragen tot het vermogen van appellanten behoren. Dit betekent dat een feitelijke grondslag ontbreekt voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 15 augustus 2012 tot en met 30 april 2017.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:2974
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep 17-11-2020
CiteertitelNJB 2020/3070
SamenvattingVaststellen recht op bijstand.
Samenvatting (Bron)De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college op grond van artikel 43, derde lid, van de PW het recht op bijstand ambtshalve had moeten vaststellen. Dat artikellid is bedoeld om in een situatie dat één van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, de bijstandsverlening alsnog tot stand te kunnen brengen. Als één van de echtgenoten niet aan de aanvraag wil meewerken, kan de aanvraag niet tot stand komen, in welk geval het college zich, indien het recht op bijstand niet ambtshalve wordt vastgesteld, genoodzaakt zou kunnen zien de aanvraag buiten behandeling te stellen. In dit geval heeft het college de aanvraag wel in behandeling genomen en deze vervolgens afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is een inhoudelijk oordeel, zodat artikel 43, derde lid, van de PW niet van toepassing is.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:2923
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep 18-11-2020
CiteertitelNJB 2020/3071
SamenvattingPunitief karakter.
Samenvatting (Bron)Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank dat de te late stopzetting van het reisproduct aan haar kan worden toegerekend, welk oordeel overigens door de Raad wordt onderschreven, niet aangevochten. De Raad neemt dat bij de verdere beoordeling dan ook als uitgangspunt. Het systeem rond het recht op het reisproduct en de stopzetting daarvan is sinds de invoering ervan in essentie niet gewijzigd. Op individueel niveau wordt door de Staat kosten gemaakt voor het reisrecht. Nog steeds vertegenwoordigt het reisrecht een waarde in het economisch verkeer, ongeacht of van dat recht gebruik wordt gemaakt, en ook is er nog steeds een rechtstreekse relatie tussen de kostprijs van het reisrecht en de door de Staat aan de OV-bedrijven te betalen vergoeding. De rechtbank heeft bij haar redenering miskend dat de vergoeding niet verschuldigd is voor het feitelijk gebruik van het reisrecht, ook al kan dat gebruik op individueel niveau worden vastgesteld, maar voor het beschikken over het reisproduct, dus de mogelijkheid het reisrecht te gebruiken. Het verweer van betrokkene leidt niet tot een ander oordeel. Uit wat is overwogen volgt dat de OV-schuld geen punitief karakter heeft, is niet van belang of betrokkene nog gebruik heeft gemaakt van het reisrecht nadat het reisproduct had moeten worden stopgezet, zodat de hierop betrekking hebbende hogerberoepsgrond geen bespreking behoeft. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dat betekent dat de ten laste van betrokkene vastgestelde OV-schuld in stand blijft. Ter voorlichting van betrokkene wordt erop gewezen dat dit ook geldt voor de verhoging daarvan in het besluit van 29 september 2017.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:3017
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep 02-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3072
SamenvattingBoete op grond van de Waadi.
Samenvatting (Bron)Boete op grond van de Waadi. Geen strijd met vrij verrichten van diensten. Onvoldoende differentiatie naar mate van verwijtbaarheid. Boete in beginsel 50% van boetenormbedrag. Vermindering van 5% wegens overschrijding redelijke termijn.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:2871
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCentrale Raad van Beroep 02-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3073
SamenvattingWrakingsverzoek.
Samenvatting (Bron)Afwijzing verzoek om wraking. De rechterlijke onpartijdigheid heeft geen schade geleden. In dat verband is ook van belang dat het bepalen van de goede procesorde tot de taakuitoefening van de rechter behoort. Uit de uitlating van de voorzitter, waarop het wrakingsverzoek is gebaseerd, heeft verzoeker, in het licht van het verloop van de zitting, redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat de Raad niet van plan was om de nadere stukken en stellingen van de gemeente over de buitensporige omstandigheden bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Gelet hierop vormt de uitlating van de voorzitter niet een zwaarwegende aanwijzing dat zij vooringenomen is ten opzichte van verzoeker dan wel dat sprake is van objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
UitspraakECLI:NL:CRVB:2020:3034
Artikel aanvragenVia Praktizijn
TitelCollege van Beroep voor het bedrijfsleven 01-12-2020
CiteertitelNJB 2020/3074
SamenvattingConcrete prijsaanduiding.
Samenvatting (Bron)Hoger beroep, Wet handhaving consumentenbescherming, Prijzenwet, Besluit prijsaanduiding producten (Bpp), overtredingen wegens wijze van adverteren en de in de winkels opgestelde meubels niet voorzien van een prijsaanduiding in, op of nabij het product, bepalingen Bbp duidelijk, geen strijd verbod willekeur of gelijkheidsbeginsel.
UitspraakECLI:NL:CBB:2020:914
Artikel aanvragenVia Praktizijn