Gemeentestem

UitgeverWolters Kluwer
TijdschriftGemeentestem
Datum29-08-2012
Aflevering7374
RubriekJurisprudentie
TitelRaad van State, 16-05-2012, 201106958/1/A3 (met noot)
CiteertitelGst. 2012, 85
SamenvattingTijdelijk huisverbod. Toets rechter. In dit geval is niet komen vast te staan dat het in art. 2 Wth bedoelde gevaar dan wel de dreiging daarvan zich voordeed. Burgemeester ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een huisverbod. Afdeling kent immateriële schadevergoeding toe.
Samenvatting (Bron)Opleggen huisverbod aan appellante. De Afdeling stelt vast dat het huisverbod aan appellante is opgelegd naar aanleiding van een aangifte van de partner. Partner heeft toen tegenover de hulpofficier verklaard dat hij lijdt aan de ziekte van Parkinson, dat appellante hem uit zijn rolstoel heeft geslagen en vervolgens heeft geweigerd hem overeind te helpen. Daarbij heeft hij letsel opgelopen aan zijn arm. Hij heeft verder verklaard dat appellante zijn identiteitskaart en bankpas heeft afgenomen en de financiën beheert. Voorts heeft hij verklaard dat zij bij een ander incident zijn keel heeft dichtgeknepen en dat hij zich thuis niet veilig voelt. Daartegenover staat de door appellante na de oplegging van het huisverbod gegeven verklaring, dat zij geen geweld heeft gebruikt en geen bedreigende uitlatingen heeft gedaan. Zij heeft voorts verklaard dat bij de partner gedragsveranderingen zijn opgetreden waardoor hij steeds agressiever en achterdochtiger werd. Voorts volgt uit het RiHG dat appellante verbaasd reageerde op het voornemen tot het opleggen van een huisverbod. Hieruit kan afdoende worden afgeleid dat appellante de verklaring van de partner niet heeft onderschreven. De Afdeling onderkent dat appellante tijdens de aanhouding en de verhoren niet in alle opzichten adequaat heeft gereageerd, doch schrijft dit toe aan enige mate van ontreddering bij appellante ten gevolge van de aanhouding en de insluiting. De Afdeling is voorts van oordeel dat de burgemeester uit deze tegenstrijdige verklaringen ten onrechte heeft afgeleid dat de aanwezigheid van appellante in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de partner, althans daarop ten onrechte een vermoeden daaromtrent heeft gebaseerd. Op grond van de verklaringen van de partner en appellante is aannemelijk dat de thuissituatie mede ten gevolge van de ziekte van de partner problematisch was. Over het door de partner gestelde incident zijn echter geen objectieve gegevens beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van letsel of getuigenissen van derden, mogelijk van het ambulancepersoneel dat na het incident in de woning zou zijn geweest volgens de, ook op dit punt door appellante ter zitting van de Afdeling weersproken, verklaring van de partner. Derhalve bestaat derhalve geen enkele zekerheid over het gestelde incident. Voor de beoordeling van de feitelijke grondslag van het huisverbod is voorts van belang dat niet eerder aangifte is gedaan van huiselijk geweld. Van het door de partner gestelde eerdere incident waarbij appellante zijn keel zou hebben dichtgeknepen heeft de partner indertijd geen aangifte gedaan, ook dat incident is door appellante ontkend en ook daaromtrent zijn geen objectieve gegevens voorhanden. Aldus resteert de opmerking van appellante dat zij nu een reden had om de partner te vermoorden. Hoewel deze opmerking belastend is voor appellante, vindt de Afdeling daarin geen grond om in weerwil van het vorenoverwogene het relaas van partner voldoende aannemelijk te achten om als grondslag te kunnen dienen voor het opleggen van een huisverbod. Appellante heeft de uitlating gedaan nadat ze was aangehouden, op het politiebureau op uitgebreide wijze was gefouilleerd en haar was meegedeeld dat een en ander geschiedde op aangifte van de partner. Onder die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat sprake is van een ondoordachte uitbarsting, ingegeven door gevoelens van ontreddering. Hetgeen hiervoor is overwogen klemt temeer nu de burgemeester ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard dat vanwege de voor oplegging van een huisverbod vereiste spoed, geen nader onderzoek is gedaan naar de gezondheidssituatie van de partner. Hij heeft verklaard dat hij ten tijde van de oplegging van het huisverbod niet wist dat de partner drie dagen per week naar de dagopvang ging. Eveneens heeft hij verklaard dat hij niet heeft geïnformeerd naar de verschijnselen die zich kunnen voordoen bij de ziekte van Parkinson. Naar het oordeel van de Afdeling kan het spoedeisend belang dat betrokken kan zijn bij het opleggen van een huisverbod er niet toe leiden dat de burgemeester nader onderzoek dat noodzakelijk is alvorens tot dit ingrijpende middel over te gaan achterwege laat. Nu de burgemeester dit niettemin heeft gedaan, is niet komen vast te staan dat het in art. 2 van de Wth bedoelde gevaar dan wel de dreiging daarvan zich voordeed en heeft de Rb. de burgemeester ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een huisverbod. Appellante heeft een huisverbod moeten dulden terwijl voor het opleggen van dat huisverbod geen bevoegdheid bestond. Gelet daarop bestaat naar het oordeel van de Afdeling aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding. De omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade stelt de Afdeling naar redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van 500,00. Dit bedrag is bepaald aan de hand van het aantal dagen dat appellante onrechtmatig in haar vrijheid is beperkt. Gegrond hoger beroep.
AnnotatorL.J.J. Rogier
Pagina422-427
Artikel aanvragenVia Praktizijn
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BW5975