AB Rechtspraak Bestuursrecht

UitgeverWolters Kluwer
TijdschriftAB Rechtspraak Bestuursrecht
Datum06-02-2018
Aflevering6
RubriekCBb
TitelCollege van Beroep voor het bedrijfsleven 12-10-2017 (met noot)
CiteertitelAB 2018/41
SamenvattingNaar het oordeel van het College heeft de rechtbank tegen de achtergrond van het functiescheidingsvereiste ten onrechte geoordeeld dat van AFM, uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op het verdedigingsbeginsel, transparantie mag worden verwacht als medewerkers van AFM die betrokken zijn bij de besluitvorming informatie vragen aan en verkrijgen van een toezichthouder.
Samenvatting (Bron)Hoger beroep. AFM heeft twee verbonden rechtspersonen die inmiddels zijn gefuseerd, ieder een boete opgelegd van 270.000,- wegens overtreding van artikel 4:11, tweede lid, van de Wft. Het College vernietigt de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank de boetes heeft gematigd tot 117.500,-. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank tegen de achtergrond van het functiescheidingsvereiste ten onrechte geoordeeld dat van AFM, uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op het verdedigingsbeginsel, transparantie mag worden verwacht als medewerkers van AFM die betrokken zijn bij de besluitvorming informatie vragen aan en verkrijgen van een toezichthouder. In zoverre ontvalt de grondslag aan de door de rechtbank toegepaste matiging van de boetes. Het College is verder van oordeel dat de handelwijze die heeft geleid tot overtredingen van artikel 4:74 van de Wft, artikel 8.8 van de Whc en artikel 6 van de Colportagewet, een wezenlijk onderdeel vormde van het verdienmodel van de beboete ondernemingen. Het beleid van die ondernemingen schoot derhalve niet slechts tekort in het voorkomen van wetsovertredingen, maar lag juist aan de basis van die overtredingen. Het College acht de door AFM opgelegde boetes van 270.000,- passend en geboden. Het College ziet in de omstandigheid dat het in dit geval om bestuurlijke boetes gaat geen aanleiding om af te wijken van het in het bestuurs(proces)recht geldende uitgangspunt dat aan een overschrijding van de redelijke termijn slechts gevolgen dienen te worden verbonden indien een partij over de duur van de procedure heeft geklaagd. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor de door de rechtbank toegepaste matiging van de boetes. Het College verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog ongegrond.
AnnotatorR. Stijnen
Artikel aanvragenVia Praktizijn
UitspraakECLI:NL:CBB:2017:326