Gemeentestem

UitgeverWolters Kluwer
TijdschriftGemeentestem
Datum31-05-2019
Aflevering7488
RubriekJurisprudentie
TitelRechtbank Midden-Nederland 14-12-2018 (met noot)
CiteertitelGst. 2019/66
SamenvattingExploitatievergunning van verzoekster ingetrokken, omdat de leidinggevende van slecht levensgedrag is
Samenvatting (Bron)Exploitatievergunning, Dienstenrichtlijn. De gemeente Utrecht heeft de exploitatievergunning van verzoekster ingetrokken, omdat de leidinggevende van slecht levensgedrag is. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een beroep gedaan op de Dienstenrichtlijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is op de situatie van verzoekster en dat zij een rechtstreeks beroep kan doen op de Richtlijn. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor een dienstverrichter duidelijk moet zijn onder welke omstandigheden aan een bepaalde vergunningsvoorwaarde is voldaan om op deze wijze een grens te stellen aan de wijze van uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale autoriteiten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het criterium “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” hier niet aan. In de relevante regelgeving wordt niet ingegaan op de vraag wanneer een aanvrager niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is of wordt verduidelijkt onder welke omstandigheden aan deze voorwaarde is voldaan. Op zichzelf is invulling van het criterium in de jurisprudentie ook een mogelijkheid, maar dit biedt in dit geval geen soelaas, omdat er volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook feiten in omstandigheden die geen relatie hebben met de exploitatie van de inrichting, kunnen daarbij een rol spelen. Daarmee is in de nationale rechtspraak weliswaar verduidelijkt dat het bestuursorgaan de vrijheid heeft om een breed scala aan feiten en omstandigheden bij de beoordeling te betrekken, maar blijft voor een dienstverrichter onduidelijk hoe die feiten en omstandigheden vervolgens worden gekwalificeerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het voor een dienstverrichter daardoor niet goed mogelijk zich vooraf op de hoogte te stellen van de wijze waarop de vergunningvoorwaarde ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ wordt ingevuld. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt dan ook niet uit te sluiten dat het criterium over het levensgedrag onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn en dus niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe.
AnnotatorW.P. Adriaanse
Artikel aanvragenVia Praktizijn
UitspraakECLI:NL:RBMNE:2018:6217