This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court (First Chamber) of 15 July 2004.#Nicolas Schreiber.#Reference for a preliminary ruling: Tribunale di Pordenone - Italy.#Article 28 EC - Directive 98/8/EC - Placing of biocidal products on the market - National measure requiring authorisation for the placing on the market of blocks of red cedar wood having natural anti-moth properties.#Case C-443/02.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004. Nicolas Schreiber. Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Pordenone - Italië. Artikel 28 EG - Richtlijn 98/8/EG - Op markt brengen van biociden - Nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist voor op markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen. Zaak C-443/02.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004. Nicolas Schreiber. Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Pordenone - Italië. Artikel 28 EG - Richtlijn 98/8/EG - Op markt brengen van biociden - Nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist voor op markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen. Zaak C-443/02.
(verzoek van het Tribunale di Pordenone om een prejudiciële beslissing)
„Artikel 28 EG – Richtlijn 98/8/EG – Op markt brengen van biociden – Nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist voor op markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende
eigenschappen”
Samenvatting van het arrest
1. Harmonisatie van wetgevingen – Beperking van op markt brengen van gevaarlijke stoffen en preparaten – Richtlijn 98/8 betreffende
biociden – Begrip biociden – Blokjes rodecederhout – Daaronder begrepen – Nationale regeling die voorafgaande toelating vereist
voor op markt brengen – Toelaatbaarheid
(Richtlijn 98/8 van het Europees Parlement en de Raad, art 2, lid 1, sub a, en 3, lid 2, sub ii)
2. Harmonisatie van wetgevingen – Biociden – Richtlijn 98/8 – Product dat in andere lidstaat zonder voorafgaande toelating op
markt is gebracht – Regeling van andere lidstaat die toelating vereist voor op markt brengen van zelfde product – Toelaatbaarheid
(Richtlijn 98/8 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 1)
3. Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Nationale regeling die zonder voorafgaande
toelating op markt brengen van biociden verbiedt – Rechtvaardiging – Bescherming van volksgezondheid – Evenredigheid van maatregel
– Toelaatbaarheid
(Art. 28 EG en 30 EG)
1. Artikel 3, lid 2, sub ii, van richtlijn 98/8 betreffende het op de markt brengen van biociden, verzet zich niet ertegen dat
een lidstaat een voorafgaande toelating vereist voor het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende
eigenschappen.
Zulke blokjes kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als een product dat alleen een „basisstof” voor gebruik als biocide
bevat, zodat zij in een lidstaat zonder voorafgaande toelating of registratie op de markt kunnen worden gebracht, doch moeten
als een „biocide” in de zin van richtlijn 98/8 worden gekwalificeerd, omdat zij worden verkocht als mottenwerend middel met
een werkzame stof die een afwerend effect heeft op deze schubvleugelige insecten, en voorkomen op de lijst van soorten biociden
in bijlage V bij deze richtlijn. In dit verband kan de omstandigheid dat de werkzame stof naar haar aard een afwerend effect
heeft, de kwalificatie van de betrokken tabletten als „biocide” niet uitsluiten.
(cf. punten 28, 30, 32‑33, dictum 1)
2. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/8 betreffende het op de markt brengen van biociden, verzet zich niet ertegen dat een lidstaat
het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, die in een andere lidstaat
wettig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, aan een voorafgaande toelating
onderwerpt.
(cf. punt 39, dictum 2)
3. Een nationaal stelsel waarbij voor het op de markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen,
die in een andere lidstaat wettig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, een
voorafgaande toelating wordt vereist, vormt een met artikel 28 EG strijdige maatregel van gelijke werking die evenwel als
gerechtvaardigd kan worden beschouwd om redenen die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid in de zin van
artikel 30 EG, indien dit toelatingsstelsel beantwoordt aan de mate waarin de betrokken lidstaat de volksgezondheid wil beschermen
met betrekking tot het op de markt brengen van biociden, en dus niet onevenredig is aan dat doel.
In zaak C-443/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale di Pordenone (Italië) in de aldaar aanhangige
strafzaak tegen
Nicolas Schreiber,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari
1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1), alsook over de uitlegging van artikel 28 EG,wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts,
rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
–
N. Schreiber, vertegenwoordigd door M. Casini en F. Capelli, avvocati;
–
de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde;
–
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto, advocaat,
gehoord de mondelinge opmerkingen van N. Schreiber en de Commissie ter terechtzitting van 8 januari 2004,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2004,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 20 november 2002, ingekomen bij het Hof op 6 december daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Pordenone
krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1), alsook over de uitlegging
van artikel 28 EG.
2
Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen N. Schreiber wegens overtreding van een nationale regeling waarbij voor het
op de markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen een toelating wordt vereist.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht Definities
3
Volgens artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 98/8 wordt onder „biociden” verstaan: „werkzame stoffen en preparaten die,
in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, een of meer werkzame stoffen bevatten en bestemd zijn om een schadelijk
organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of het op andere wijze
langs chemische of biologische weg te bestrijden”.
4
Volgens lid 1, sub b, van dit artikel worden „biociden met een gering risico” omschreven als „biociden die als actieve stof(fen)
alleen een of meer van de in bijlage I A genoemde stoffen, doch geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof(fen) bevatten”.
5
Volgens artikel 2, lid 1, sub c, van richtlijn 98/8 wordt onder „basisstof” verstaan: „in bijlage I B opgenomen stof die hoofdzakelijk
voor andere dan bestrijdingsdoeleinden wordt gebruikt, doch in ondergeschikte mate als biocide wordt toegepast, hetzij rechtstreeks,
hetzij in een product dat bestaat uit die stof en een eenvoudig oplosmiddel, dat zelf geen tot bezorgdheid aanleiding gevende
stof is, en die niet rechtstreeks voor gebruik als biocide op de markt wordt gebracht”.
6
Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn
92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 (PB L 154, blz. 1), waarnaar richtlijn 98/8 verwijst, omschrijft „stoffen” als „chemische
elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan [...]”.
De materiële bepalingen
7
Volgens de punten 1, 3 en 8 van de considerans beoogt richtlijn 98/8 voor het op de markt brengen van niet in de landbouw
gebruikte bestrijdingsmiddelen (biociden) een communautair stelsel in te voeren om rekening te houden met de zorgen op het
vlak van de volksgezondheid die ten grondslag liggen aan de diverse restrictieve regelingen van de lidstaten ter zake.
8
Daartoe bepaalt deze richtlijn in artikel 3, leden 1 en 2:
„1. De lidstaten bepalen dat een biocide op hun grondgebied slechts op de markt gebracht en gebruikt mag worden, indien het overeenkomstig
deze richtlijn is toegelaten.
2.
In afwijking van lid 1:
i)
staan de lidstaten onder voorbehoud van registratie toe, dat een biocide met een gering risico op de markt gebracht en gebruikt
wordt, mits een dossier overeenkomstig artikel 8, lid 3, ingediend en door de bevoegde autoriteiten geverifieerd is.
Tenzij anders aangegeven, zijn alle bepalingen van deze richtlijn inzake toelating ook van toepassing op de registratie;
ii)
staan de lidstaten toe dat basisstoffen die in bijlage I B zijn opgenomen op de markt worden gebracht om als biocide gebruikt
te worden.”
9
Artikel 4, lid 1, eerste zin, van deze richtlijn bepaalt met betrekking tot de „wederzijdse erkenning van toelatingen”, dat
„onverminderd het bepaalde in artikel 12 een biocide dat reeds in een lidstaat is toegelaten of geregistreerd binnen 120 dagen,
respectievelijk 60 dagen, na ontvangst van een aanvraag door een andere lidstaat in die lidstaat wordt toegelaten of geregistreerd,
indien de werkzame stof van het biocide in bijlage I of I A is opgenomen en voldoet aan de eisen daarvan”.
10
In de bijlagen I, I A en I B moeten dus respectievelijk worden opgenomen: de op gemeenschapsniveau goedgekeurde werkzame stoffen
voor gebruik in biociden, de goedgekeurde werkzame stoffen voor gebruik in biociden met een gering risico en de basisstoffen.
11
Artikel 16 van richtlijn 98/8 voorziet in een overgangsperiode van tien jaar gedurende welke met name de bijlagen I, I A en
I B kunnen worden vastgesteld.
Bepalingen van nationaal recht Definities
12
De begrippen „biocide”, „biocide met een gering risico” en „basisstof” worden omschreven in artikel 2 van decreto legislativo
nr. 174 van 25 februari 2000 (GURI van 28 juni 2000, gewoon supplement nr. 149; hierna: „biocidenbesluit”).
De materiële bepalingen
13
Richtlijn 98/8 is omgezet bij voormeld besluit.
14
In de artikelen 3 en 4 van dat besluit wordt voor het op de markt brengen van biociden een toelating vereist en voor biociden
met een gering risico een registratie. Met betrekking tot de producten die alleen een basisstof bevatten, bepaalt artikel 5
van dit besluit, dat zij zonder toelating of registratie op de markt kunnen worden gebracht en gebruikt, voorzover zij zijn
opgenomen in de desbetreffende lijst die op gemeenschapsniveau is vastgesteld.
15
Artikel 17, lid 1, van het biocidenbesluit bepaalt dat het Ministero della Sanità (ministerie van Volksgezondheid) gedurende
de in artikel 16 van richtlijn 98/8 bedoelde overgangsperiode de voor het op de markt brengen van biociden geldende regeling
van Decreto del Presidente della Repubblica nr. 392 van 6 oktober 1998 betreffende de productie en het op de markt brengen
van medisch-chirurgische producten (GURI nr. 266 van 13 november 1998; hierna: „presidentieel besluit”) kan toepassen.
16
Volgens artikel 1 van dit presidentieel besluit is voor het op de markt brengen van insectenwerende producten een voorafgaande
toelating vereist.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
17
De Italiaanse autoriteiten hebben een strafprocedure ingeleid tegen Schreiber, in zijn hoedanigheid van bedrijfsleider van
de vennootschap LIDL-ITALIA Srl, omdat deze vennootschap in maart 2001, 20 uit Duitsland afkomstige pakken blokjes rodecederhout
met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, welk product als „medisch-chirurgisch” in de zin van het presidentieel besluit
wordt aangemerkt, op de markt heeft gebracht zonder vooraf de ter zake door de Italiaanse regeling vereiste toelating te hebben
verkregen.
18
Schreiber betoogt dat deze blokjes enkel een „basisstof” in de zin van richtlijn 98/8 bevatten, zodat zij krachtens artikel 3,
lid 2, sub ii, daarvan zonder toelating of registratie op de markt moeten kunnen worden gebracht. Subsidiair stelt hij dat
de nationale regeling in strijd is met artikel 28 EG.
19
In die omstandigheden heeft het Tribunale di Pordenone besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende
prejudiciële vragen voor te leggen:
„1)
Moet artikel 2, lid 1, sub a en b, van richtlijn 98/8/EG, gelet op de daarbij in de communautaire rechtsorde ingevoerde algemene
regeling, aldus worden uitgelegd dat de termen ‚biociden’ en ‚biocide met een gering risico’ enkel doelen op producten waarvan
de werking als biocide afhangt van werkzame stoffen die met chemische en biologische middelen daaraan zijn toegevoegd door
middel van procédés die er expliciet op zijn gericht om met die toevoeging aan de producten een werking als biocide te geven?
2)
Moet artikel 2, lid 1, sub c, van richtlijn 98/8/EG, gelet op de daarbij in de communautaire rechtsorde ingevoerde algemene
regeling, aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking ‚basisstof’ verwijst naar stoffen die niet aan een product worden toegevoegd
om het een beoogde werking als biocide te geven, maar dat een dergelijke werking als biocide wordt verkregen naast de functie
die het product bij gebruik ervan normalerwijze heeft [...]?
3)
Kan een stukje rodecederhout enkel omdat het als ‚mottenwerend middel’ in de handel wordt gebracht, worden gekwalificeerd
als ‚biocide’, als ‚biocide met een gering risico’ dan wel als ‚basisstof’ wanneer: a) het betrokken hout op generlei wijze
chemisch of biologisch is behandeld; b) het product de stof waarvan de aan het hout toegeschreven werking afhangt, van nature
bevat; c) het product in wezen in de handel wordt gebracht zoals het in de natuur voorkomt?
4)
Moet artikel 2, lid 1, sub c, van richtlijn 98/8/EG aldus worden uitgelegd dat een ‚basisstof’ alleen wanneer deze op de lijst
van bijlage I B is opgenomen, kan worden vrijgesteld van een toelating of registratie welke is voorgeschreven voor het in
de lidstaten op de markt brengen van in genoemd artikel 2 bedoelde producten, waardoor een dergelijke opneming op de lijst
van bijlage I B rechtens in alle opzichten een constitutieve werking heeft?
5)
Moet artikel 4 van richtlijn 98/8/EG, gelet op de artikelen 28 EG en 30 EG, aldus worden uitgelegd dat een product als in
de derde vraag omschreven, dat in een lidstaat rechtmatig op de markt is gebracht zonder dat in die lidstaat een toelating
of registratie nodig was, in een andere lidstaat waarin het vervolgens in de handel wordt gebracht, aan een toelating of registratie
kan worden onderworpen op grond dat dit product niet op de lijst van bijlage I B bij richtlijn 98/8/EG is opgenomen?”
De prejudiciële vragenVoorafgaande opmerkingen
20
Er zij aan herinnerd dat op het ogenblik van de in het hoofdgeding tenlastegelegde feiten de harmonisatie waarin richtlijn
98/8 voorziet, nog niet volledig was verwezenlijkt, aangezien de bijlagen I, I A en I B bij die richtlijn, waarin de werkzame
stoffen worden genoemd die mogen worden gebruikt in biociden, biociden met een gering risico en in producten die enkel basisstoffen
bevatten, nog niet op gemeenschapsniveau waren vastgesteld. Het onderzoek van de werkzame stoffen waarvan kennis is gegeven
om deze eventueel in deze bijlagen te laten opnemen, behoefde immers pas tussen 2006 en 2010 voltooid te zijn.
21
Uit verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2,
van richtlijn 98/8 bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB L 307, blz. 1),
blijkt evenwel dat de Commissie inmiddels een lijst van werkzame stoffen heeft vastgesteld die niet in een van deze bijlagen
zullen worden opgenomen, hetzij omdat daarvoor geen enkele kennisgeving door de Commissie is aanvaard, hetzij omdat geen enkele
lidstaat zich voor die stoffen als belanghebbende heeft aangemeld. Uit artikel 4, lid 2, van deze verordening, gelezen in
samenhang met bijlage III bij de verordening, volgt dat vanaf 1 september 2006 bepaalde biociden die als werkzame stoffen
natuurlijke oliën bevatten, zoals cederolie en etherische cederolie, niet meer op het grondgebied van de lidstaten op de markt
kunnen worden gebracht.
22
Gelet op de inhoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vragen, behoeft het Hof evenwel niet te onderzoeken
of het volledig verbod van het op de markt brengen van biociden waarin deze natuurlijke oliën aanwezig zijn, een maatregel
oplevert die evenredig is aan het door de gemeenschapsregeling nagestreefde doel.
De eerste vier vragen: de verplichting voor de lidstaten om toe te staan dat producten die enkel „basisstoffen” bevatten,
op de markt worden gebracht
23
Met haar eerste vier vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen
te vernemen of artikel 3, lid 2, sub ii, van richtlijn 98/8 zich ertegen verzet dat een lidstaat voor het op de markt brengen
van blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding, een voorafgaande toelating vereist (hierna: „onderhavig stelsel van
voorafgaande toelating als bedoeld in het hoofdgeding”).
In dit kader wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of zulke blokjes hout kunnen worden gekwalificeerd als
een product dat alleen een „basisstof” bevat, zodat zij krachtens artikel 3, lid 2, sub ii, van deze richtlijn in Italië zonder
voorafgaande toelating of registratie op de markt kunnen worden gebracht, dan wel of zij als „biocide” of als „biocide met
een gering risico” in de zin van richtlijn 98/8 moeten worden gekwalificeerd.
24
Artikel 3, lid 2, sub ii, van deze richtlijn verplicht de lidstaten om toe te staan dat producten die alleen basisstoffen
bevatten, zonder voorafgaande toelating of registratie op de markt worden gebracht, wanneer deze basisstoffen zijn opgenomen
in bijlage I B.
25
Volgens de definitie van artikel 2, lid 1, sub c, van richtlijn 98/8 moet een stof om als „basisstof” te kunnen aangemerkt,
aan drie voorwaarden voldoen: zij moet zijn opgenomen in bijlage I B, hoofdzakelijk voor andere dan bestrijdingsdoeleinden
worden gebruikt doch tezelfdertijd in ondergeschikte mate als biocide worden toegepast, en niet rechtstreeks voor gebruik
als biocide op de markt zijn gebracht.
26
Daarentegen zijn „biociden” volgens de definitie van dit lid, sub a, werkzame stoffen die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker
worden geleverd, bestemd zijn om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken of onschadelijk te maken langs chemische
of biologische weg. Bijlage V bij richtlijn 98/8 bevat een limitatieve lijst van de soorten biociden.
27
Dit lid, sub b, omschrijft tot slot een „biocide met een gering risico” als een biocide dat als actieve stof(fen) alleen een
of meer van de in bijlage I A genoemde stoffen, doch geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof(fen) bevat.
28
In het hoofdgeding staat vast dat de betrokken blokjes cederhout als mottenwerend middel zijn verkocht, dat zij (etherische)
cederolie bevatten, welke werkzame stof bij verdamping een afwerend effect heeft op deze schubvleugelige insecten en, ten
slotte, dat zij een van de soorten producten waren die voorkomen op de lijst van bijlage V bij richtlijn 98/8. Daarentegen
kon de hypothese dat de werkzame stof in deze blokjes, namelijk (etherische) cederolie, in een van de bijlagen I A of I B
bij de aangehaalde richtlijn was vermeld, op het ogenblik van de in het hoofdgeding tenlastegelegde feiten niet in beschouwing
worden genomen, aangezien die bijlagen nog niet waren vastgesteld.
29
In die omstandigheden kunnen de betrokken blokjes niet als een product dat enkel een „basisstof” bevat of als „biocide met
een gering risico” in de zin van richtlijn 98/8 worden gekwalificeerd. Zij moeten integendeel worden aangemerkt als een „biocide”
in de zin van deze richtlijn.
30
Verder is het in dit kader niet van belang of het afwerend effect van een werkzame stof natuurlijk is dan wel het gevolg van
een chemische of biologische behandeling. Dat het een natuurlijke stof betreft, sluit op zich niet noodzakelijk een gevaar
voor mens, dier en milieu uit. Overigens worden op grond van de verwijzing in artikel 2, lid 2, sub a, van deze richtlijn
naar de definities van artikel 2 van richtlijn 67/548 als „stof” omschreven: chemische elementen en hun verbindingen, zoals
zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan.
31
Daarenboven staat het thans vast dat blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding, niet een product zijn dat alleen een
„basisstof” bevat noch een „biocide met een gering risico” in de zin van richtlijn 98/8. Uit bijlage III bij verordening nr. 2032/2003
blijkt namelijk dat (etherische) cederolie niet zal worden opgenomen in een van de bijlagen I A of I B bij deze richtlijn.
Niettegenstaande dat deze olie als „bestaande werkzame stof” in de zin van verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie
van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 bedoelde programma (PB L 228,
blz. 6) is geïdentificeerd, is daarover geen enkele kennisgeving door de Commissie aanvaard en heeft geen enkele lidstaat
zich voor die stof als belanghebbende aangemeld.
32
Op de eerste vier vragen moet bijgevolg worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, sub ii, van richtlijn 98/8 zich er niet tegen
verzet dat een lidstaat voor het op de markt brengen van blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding, een voorafgaande
toelating vereist.
33
Zulke blokjes kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als een product dat alleen een „basisstof” bevat, op grond waarvan
zij in Italië zonder voorafgaande toelating of registratie op de markt zouden kunnen worden gebracht, doch moeten als een
„biocide” in de zin van richtlijn 98/8 worden gekwalificeerd.
Het eerste onderdeel van de vijfde vraag: de verplichting voor de lidstaten om de door een andere lidstaat verleende toelatingen
en registraties te erkennen
34
Met het eerste onderdeel van haar vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 4,
lid 1, van richtlijn 98/8 zich ertegen verzet dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes cederhout als bedoeld
in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie
nodig was, aan een voorafgaande toelating onderwerpt.
35
Dit lid verplicht de lidstaten om de door een andere lidstaat verleende toelatingen en registraties te erkennen voorzover
de werkzame stof van het product opgenomen is in bijlage I of I A.
36
In de zaak in het hoofdgeding blijkt voor de betrokken blokjes cederhout niet in een andere lidstaat een toelating om deze
op de markt te brengen of een registratie te zijn aangevraagd.
37
Voorts kon op het ogenblik van de in het hoofdgeding tenlastegelegde feiten nog niet worden voorzien of (etherische) cederolie
zou worden opgenomen in een van de bijlagen I of I A bij deze richtlijn.
38
Overigens blijkt uit bijlage III bij verordening nr. 2032/2003 dat (etherische) cederolie niet in een van de bijlagen I of I A
bij deze richtlijn zal worden opgenomen.
39
Bijgevolg dient op het eerste onderdeel van de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/8
zich er niet tegen verzet dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding,
die in een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was,
aan een voorafgaande toelating onderwerpt.
Het tweede onderdeel van de vijfde vraag: het recht op vrij verkeer van goederen
40
Met het tweede onderdeel van haar vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 28 EG
zich ertegen verzet dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding, die in
een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, aan een
voorafgaande toelating onderwerpt.
41
Volgens vaste rechtspraak van het Hof levert iedere handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan
niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking
in de zin van artikel 28 EG op en is deze uit dien hoofde principieel verboden (arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74,
Jurispr. blz. 837, punt 5, en 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband, C‑322/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 66).
42
Bij gebreke van communautaire harmonisatiemaatregelen kan het vrije verkeer van een product evenwel beperkt worden door nationale
regelingen die gerechtvaardigd zijn, hetzij uit hoofde van een van de in artikel 30 EG bedoelde redenen, hetzij uit hoofde
van dwingende eisen (arrest van 20 februari 1979, Rewe‑Zentral, „Cassis de Dijon”, 120/78, Jurispr. blz. 649, punt 8).
43
Wanneer de lidstaten maatregelen nemen om de volksgezondheid te beschermen in de zin van artikel 30 EG, staat het aan hen
om te beslissen in welke mate zij de bescherming daarvan willen waarborgen (zie in die zin arresten van 17 december 1981,
Frans-Nederlandse Maatschappij voor Biologische Producten, 272/80, Jurispr. blz. 3277, punt 12; 27 juni 1996, Brandsma, C‑293/94,
Jurispr. blz. I‑3159, punt 11, en 17 september 1998, Harpegnies, C‑400/96, Jurispr. blz. I‑5121, punt 33). Deze nationale
regelingen moeten evenwel in verhouding staan tot de nagestreefde doeleinden (zie arrest van 14 juli 1983, Sandoz, 174/82,
Jurispr. blz. 2445, punt 18, en arrest Harpegnies, reeds aangehaald, punt 34).
44
In de zaak in het hoofdgeding moeten derhalve achtereenvolgens vier punten worden onderzocht, namelijk of er sprake is van
een beperking in de zin van artikel 28 EG, of er ter zake sprake is van communautaire harmonisatiemaatregelen, of het stelsel
van voorafgaande toelating als bedoeld in het hoofdgeding gerechtvaardigd kan zijn op grond van artikel 30 EG en of dat stelsel
evenredig is.
45
In de eerste plaats levert een stelsel waarbij het zonder voorafgaande toelating op de markt brengen van biociden wordt verboden,
een beperking van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 EG op (zie reeds aangehaalde arresten Brandsma,
punt 6, en Harpegnies, punt 30).
46
In de tweede plaats was op het ogenblik van de tenlastegelegde feiten het op de markt brengen van blokjes cederhout als bedoeld
in het hoofdgeding, op gemeenschapsniveau niet volledig geharmoniseerd, voorzover enerzijds de bijlagen I, I A en I B bij
richtlijn 98/8 nog niet waren vastgesteld en anderzijds voor dat product geen enkel ander stelsel was voorzien. Wél omschreef
richtlijn 98/8 op dat ogenblik het begrip „biocide” reeds op geharmoniseerde wijze.
47
In de derde plaats streeft een stelsel van voorafgaande toelating als bedoeld in het hoofdgeding een doel in verband met de
volksgezondheid in de zin van artikel 30 EG na. Aangezien blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding als „biociden”
in de zin van richtlijn 98/8 moeten worden aangemerkt en volgens punt 3 van de considerans van die richtlijn biociden door
hun intrinsieke eigenschappen en de bijpassende gebruikspatronen op diverse manieren gevaren kunnen inhouden voor mensen,
dieren en het milieu, beantwoordt een stelsel waarbij voor het op de markt brengen daarvan een voorafgaande toelating wordt
vereist, aan doelstellingen inzake bescherming van de volksgezondheid.
48
In de vierde plaats is het stelsel van voorafgaande toelating als bedoeld in het hoofdgeding evenredig aan het rechtmatig
nagestreefde doel. Blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding kunnen weliswaar in Duitsland zonder voorafgaande toelating
of registratie op de markt worden gebracht, doch het feit dat in een lidstaat minder strikte voorschriften gelden dan in een
andere betekent niet dat deze laatste onevenredig zijn (zie in die zin arrest van 10 mei 1995, Alpine Investments, C‑384/93,
Jurispr. blz. I-1141, punt 51).
49
Bijgevolg moet een stelsel waarbij voor het op de markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen
een voorafgaande toelating wordt vereist, als een met artikel 28 EG strijdige maatregel van gelijke werking worden gekwalificeerd.
Aangezien een dergelijk stelsel evenwel beantwoordt aan de mate waarin de betrokken lidstaat de volksgezondheid wil beschermen
met betrekking tot het op de markt brengen van elk biocide, en het stelsel niet onevenredig is aan dat doel, kan het als gerechtvaardigd
uit hoofde van artikel 30 EG worden beschouwd.
50
Op het tweede onderdeel van de vijfde vraag moet bijgevolg worden geantwoord dat het feit dat een lidstaat het in de handel
brengen van blokjes cederhout als bedoeld in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht
zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, aan een voorafgaande toelating onderwerpt, een met artikel 28 EG
strijdige maatregel van gelijke werking oplevert die evenwel als gerechtvaardigd kan worden beschouwd om redenen die verband
houden met de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 30 EG.
Kosten
51
De kosten door de Belgische regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet
voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident
te beschouwen, zodat de verwijzende nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunale di Pordenone bij beschikking van 20 november 2002 gestelde vragen, verklaart voor
recht:
1)
Artikel 3, lid 2, sub ii, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het
op de markt brengen van biociden, verzet zich er niet tegen dat een lidstaat voor het in de handel brengen van blokjes rodecederhout
met natuurlijke mottenwerende eigenschappen een voorafgaande toelating vereist.
Zulke blokjes kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als een product dat alleen een „basisstof voor gebruik als biocide”
bevat, op grond waarvan zij in Italië zonder voorafgaande toelating of registratie op de markt zouden kunnen worden gebracht,
doch moeten als een „biocide” in de zin van richtlijn 98/8 worden gekwalificeerd.
2)
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/8 verzet zich er niet tegen dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes rodecederhout
met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, die in een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar
een toelating of registratie nodig was, aan een voorafgaande toelating onderwerpt.
3)
Het feit dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen,
die in een andere lidstaat rechtmatig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was,
aan een voorafgaande toelating onderwerpt, levert een met artikel 28 EG strijdige maatregel van gelijke werking op, die evenwel
als gerechtvaardigd kan worden beschouwd om redenen die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid in de zin
van artikel 30 EG.
Jann
Rosas
von Bahr
Silva de Lapuerta
Lenaerts
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2004.