EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0154

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006.
J. J. Kersbergen-Lap en D. Dams-Schipper tegen Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank te Amsterdam - Nederland.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis, alsmede bijlage II bis - Bijzondere prestaties die niet op premie- of bijdragebetaling berusten - Nederlandse uitkering voor jonggehandicapten - Niet-exporteerbaarheid.
Zaak C-154/05.

European Court Reports 2006 I-06249

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:449

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑154/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank te Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 4 april 2005, ingekomen bij het Hof op 6 april 2005, in de procedure

J. J. Kersbergen-Lap,

D. Dams-Schipper

tegen

Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, J.‑P. Puissochet (rapporteur), A. Borg Barthet en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– J. J. Kersbergen-Lap,

– de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door I. F. Pardaan als gemachtigde,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,

– de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Nwaokolo als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, QC,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en P. van Nuffel als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis van, en bijlage II bis bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB L 38, blz. 1; hierna: „verordening 1408/71”).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen, respectievelijk tussen J. J. Kersbergen-Lap en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: „UWV”), en D. Dams-Schipper en de Raad van Bestuur van het UWV, met betrekking tot de weigering van deze laatste om hun buiten Nederland een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van 24 april 1997 (Stb. 1997, nr. 177; hierna: „Wajong”) toe te kennen.

Het rechtskader

De communautaire regeling

3. Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

a) wordt onder ‚werknemer’ en onder ‚zelfstandige’ respectievelijk verstaan ieder:

i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers of zelfstandigen of tot een bijzonder stelsel voor ambtenaren;

[...]”

4. Artikel 2 van verordening nr. 1408/71, dat de personele werkingssfeer van deze verordening definieert, preciseert in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, en die onderdanen van een der lidstaten [...] zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

5. Artikel 4 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Materiële werkingssfeer”, bepaalt:

„1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

[...]

2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

2 bis. Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die welke krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:

a) ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, sub a tot en met h, bedoelde takken van sociale zekerheid vallen;

b) ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten.

[...]

4. Deze verordening is [niet] op de sociale [...] bijstand van toepassing [...]

[...]”

6. Aangaande de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, bepaalt artikel 10 bis, lid 1, van deze verordening:

„Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voorzover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend.”

7. In bijlage II bis, sub J, worden de in Nederland krachtens de Wajong verstrekte uitkeringen inzake arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties aangemerkt.

De nationale regeling

8. Nederland kent verschillende vormen van verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid.

9. De Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van 18 februari 1966 (Stb. 1966, nr. 84; hierna: „WAO”) verzekert werknemers tegen het risico van loonderving als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid. Deze verzekering wordt gefinancierd uit bijdragen die de werkgevers verschuldigd zijn over het loon dat zij aan hun werknemers betalen. Om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering moet een werknemer verzekerd zijn op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid intreedt.

10. Bovendien voorzag de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet van 11 december 1975 (Stb. 1975, nr. 674; hierna: „AAW”) tot 1 januari 1998 voor de gehele bevolking in een verplichte algemene verzekering tegen de financiële gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid.

11. Vanaf 1 januari 1998 is de AAW vervangen door enerzijds de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen van 24 april 1997 (Stb. 1997, nr. 176), en anderzijds de Wajong, die beoogt jonggehandicapten te beschermen tegen de financiële gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid.

12. De Wajong voorziet in betaling van een minimumuitkering aan jongeren die reeds volledig of gedeeltelijk langdurig arbeidsongeschikt zijn voordat zij op de arbeidsmarkt komen. Als jonggehandicapte worden aangemerkt ingezetenen die op hun zeventiende verjaardag reeds arbeidsongeschikt waren, of die, indien zij later arbeidsongeschikt zijn geworden, gedurende het jaar dat onmiddellijk aan de dag van intreding van de arbeidsongeschiktheid is voorafgegaan, ten minste zes maanden hebben gestudeerd. De uitkering kan niet eerder ingaan dan op de achttiende verjaardag.

13. De hoogte van de Wajonguitkering is afhankelijk van het arbeidsongeschiktheidspercentage en bedraagt tot 70 % van het wettelijke minimumloon in geval van volledige arbeidsongeschiktheid. Het recht op deze uitkering is niet afhankelijk van betaling van een premie of een bijdrage. Het is evenmin afhankelijk van de persoonlijke middelen van de belanghebbende, maar de betrokken uitkering kan worden verminderd indien door werk inkomen wordt verworven of indien sprake is van samenloop van deze uitkering met andere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

14. De Wajonguitkering wordt betaald uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten en wordt krachtens artikel 64, sub a, van deze wet, gefinancierd door het Rijk.

15. Anders dan de AAW, die geen beperking bevatte, geldt voor het exporteren van een Wajonguitkering een beperking. Artikel 17, lid 1, Wajong bepaalt namelijk dat „het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt [...] met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen”.

16. Artikel 17, lid 7, Wajong machtigt het UWV echter om van deze bepaling af te wijken indien het eindigen van het recht op de uitkering leidt tot een „onbillijkheid van overwegende aard”. In het Besluit Beleidsregels voortzetting Wajonguitkering buiten Nederland (Stcrt. 2003, nr. 84), dat op 2 mei 2003 in werking is getreden, heeft de Raad van Bestuur van het UWV gepreciseerd dat dit begrip „onbillijkheid van overwegende aard” betrekking heeft op het geval waarin enerzijds de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en anderzijds deze jonggehandicapte naar verwachting als gevolg van het beëindigen van de uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden met name aangemerkt het ondergaan van een medische behandeling van enige duur, het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief en het volgen van [de woonplaats van] degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

17. Kersbergen-Lap, geboren op 15 januari 1964, en Dams-Schipper, geboren op 19 januari 1970, zijn voor 80 tot 100 % langdurig arbeidsongeschikt. Vóór 1998 is hun krachtens de AAW een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Op 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet in een Wajonguitkering. In 2002 heeft Kersbergen-Lap zich in Frankrijk en Dams-Schipper zich in Duitsland gevestigd. Naar aanleiding van hun verhuizing heeft het UWV voor beiden de uitkering beëindigd.

18. Kersbergen-Lap en Dams-Schipper hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. In beide gevallen heeft de Raad van Bestuur van het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en gepreciseerd dat de twee belanghebbenden zich niet op een „onbillijkheid van overwegende aard” konden beroepen.

19. Kersbergen-Lap en Dams-Schipper hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.

20. Deze laatste heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Dient een uitkering op grond van de Wajong, die wordt vermeld in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71, te worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zodat op personen zoals eiseressen in het hoofdgeding uitsluitend de bij artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 ingevoerde coördinatieregeling moet worden toegepast en deze Wajonguitkering derhalve niet kan worden verstrekt aan iemand die buiten Nederland woont?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21. Het staat uitsluitend aan de verwijzende rechter om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij aan het Hof wil stellen. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie in die zin arresten van 27 februari 1997, Van den Boogaard, C‑220/95, Jurispr. blz. I‑1147, punt 16; 20 maart 1997, Farrell, C‑295/95, Jurispr. blz. I‑1683, punt 11; 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, Jurispr. blz. I‑1597, punt 14, en 8 mei 2003, Gantner Electronic, C‑111/01, Jurispr. blz. I‑4207, punt 34).

22. Kersbergen-Lap legt aan het einde van haar opmerkingen evenwel andere vragen aan het Hof voor dan de vraag die het voorwerp is van de verwijzingsbeslissing van de nationale rechter, en completeert deze met andere vragen in aanvullende opmerkingen. Gelet op hetgeen in het voorgaande punt is uiteengezet, behoeven dergelijke vragen, die buiten het door de verwijzende rechter aangegeven kader vallen, niet te worden behandeld.

23. Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de uitkering voor jonggehandicapten waarin de Wajong voorziet en die in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71 wordt vermeld, een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van deze verordening vormt, zodat op personen als verzoeksters in het hoofdgeding uitsluitend de bij artikel 10 bis van deze verordening ingevoerde coördinatieregeling moet worden toegepast, en deze uitkering derhalve alleen kan worden toegekend aan iemand die gewoonlijk in Nederland woont.

24. Verzoeksters in het hoofdgeding vallen binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 aangezien zij onder een socialezekerheidsregeling in Nederland vallen en als verzekerden recht op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zouden hebben indien zij op het grondgebied van deze lidstaat zouden wonen (zie mutatis mutandis arresten van 31 mei 1979, Pierik, 182/78, Jurispr. blz. 1977, punt 4, en 10 maart 1992, Twomey, C‑215/90, Jurispr. blz. I‑1823, punt 13).

25. De van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsprestaties afwijkende bepalingen van artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 dienen restrictief te worden uitgelegd. Deze bepaling ziet slechts op de prestaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, namelijk prestaties die zowel bijzonder zijn als niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, en die in bijlage II bis bij deze verordening staan vermeld (zie in die zin arrest van 8 maart 2001, Jauch, C‑215/99, Jurispr. blz. I‑1901, punt 21).

26. Zoals in punt 7 van het onderhavige arrest is opgemerkt, staat de Wajonguitkering vermeld in de lijst van bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, die is opgenomen in bijlage II bis bij deze verordening.

27. Derhalve dient te worden onderzocht of enerzijds deze prestatie bijzonder is en bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie de gebeurtenissen dekt die onder een of meer van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bedoelde takken van sociale zekerheid vallen, en anderzijds die prestatie niet op premie‑ of bijdragebetaling berust.

Het bijzondere karakter van de Wajonguitkering

De argumenten van partijen

28. Voor het UWV, voor alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend en voor de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn de bijzondere prestaties die het voorwerp vormen van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 prestaties met een gemengd karakter.

29. Volgens bovengenoemden, met uitzondering van de regering van het Verenigd Koninkrijk die geen precieze conclusie heeft geformuleerd met betrekking tot de status die aan de Wajonguitkering moet worden toegekend, heeft deze uitkering de typische kenmerken van een gemengde prestatie. Enerzijds is zij verwant aan de sociale zekerheid, in die zin dat zij, volgens de op dit gebied toepasselijke criteria voor toekenning, van rechtswege toekomt aan diegenen die het hoofd moeten bieden aan een gebeurtenis (de arbeidsongeschiktheid) die normaliter door een socialezekerheidsuitkering wordt gedekt. Anderzijds is zij verwant aan de sociale bijstand, in die zin dat zij niet berust op perioden waarin is gewerkt of waarin bijdragen zijn betaald, en dat zij beoogt een staat van behoeftigheid te verzachten door aan jonggehandicapten een minimuminkomen te garanderen. Een dergelijke uitkering is steeds nauw verbonden met de sociaal-economische situatie van het betrokken land en het bedrag ervan is, aangezien het wordt berekend op basis van het in Nederland toepasselijke minimumloon, gerelateerd aan de levensstandaard in deze lidstaat.

Beoordeling door het Hof

30. Een bijzondere prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 wordt omschreven door haar doelstelling. Zij dient in de plaats te treden of als aanvulling te dienen van een socialezekerheidsuitkering en het kenmerk te vertonen van een door economische en sociale motieven gerechtvaardigde maatregel inzake sociale bijstand, welke is neergelegd in een regeling die objectieve criteria hanteert (zie arrest van 29 april 2004, Skalka, C‑160/02, Jurispr. blz. I‑5613, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31. Zoals de Nederlandse regering heeft benadrukt, is de Wajonguitkering een vervangende prestatie, bedoeld voor diegenen die niet voldoen aan de verzekeringsvoorwaarden voor een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71. Door een sociaal zwakke groep (de jonggehandicapten) een minimuminkomen te waarborgen heeft de Wajonguitkering het karakter van een door economische en sociale motieven gerechtvaardigde sociale bijstand. Bovendien berust de toekenning ervan op door de wet omschreven objectieve criteria.

32. Aangaande het feit dat de uitkering die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt toegekend zonder dat onderzoek wordt gedaan naar de behoeften of het vermogen van de belanghebbenden, zoals de Commissie heeft opgemerkt, zou het merendeel van de jonggehandicapten niet over voldoende middelen van bestaan beschikken wanneer zij deze uitkering niet zouden ontvangen.

33. Bovendien is de uitkering nauw verbonden met de sociaal-economische context van Nederland, aangezien zij afhankelijk is van het minimumloon en van de levensstandaard in deze lidstaat. Welnu, het Hof heeft reeds aanvaard dat uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving, worden toegekend onder de voorwaarde dat de gerechtigde in de staat van het bevoegde orgaan woont (zie in die zin arresten van 27 september 1988, Lenoir, 313/86, Jurispr. blz. 5391, punt 16; 4 november 1997, Snares, C‑20/96, Jurispr. blz. I‑6057, punt 42, en 31 mei 2001, Leclere en Deaconescu, C‑43/99, Jurispr. blz. I‑4265, punt 32).

34. Hieruit volgt dat de Wajonguitkering moet worden aangemerkt als bijzondere prestatie in de zin van verordening nr. 1408/71.

Het niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende karakter van de Wajonguitkering

35. Volgens het UWV, alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend, alsmede de Commissie, is de Wajonguitkering geen op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie.

36. Het doorslaggevende criterium in deze is de werkelijke financiering van de betrokken prestatie (zie in die zin arrest Jauch, reeds aangehaald, punten 32 en 33). Het Hof onderzoekt of deze financiering rechtstreeks of indirect door sociale bijdragen dan wel door overheidsmiddelen geschiedt.

37. Welnu, de financiering van de Wajonguitkering gebeurt door het Rijk, en dus uit overheidsmiddelen. Bovendien is de toekenning van deze uitkering niet afhankelijk van de voorwaarde dat degene die de uitkering ontvangt, tevens recht heeft op een andere socialezekerheidsuitkering die op premie‑ of bijdragebetaling berust. Gelet op de categorie waartoe deze begunstigden behoren, kan derhalve evenmin sprake zijn van indirecte financiering door middel van bijdragen.

38. Derhalve moet de Wajonguitkering worden aangemerkt als een niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71.

Afbreuk aan een verkregen recht

Argumenten van partijen

39. Kersbergen-Lap betoogt dat de niet-exporteerbaarheid van de in artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 bedoelde prestaties niet kan worden tegengeworpen aan degenen die de uitkering vóór 1998 op grond van de AAW ontvingen. Dit zou afbreuk doen aan een verkregen recht.

40. Op het moment van inwerkingtreding van de Wajong in 1998, en de opname ervan als bijzondere niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71, ontvingen verzoeksters in het hoofdgeding een uitkering voor jonggehandicapten op grond van de AAW. Voor deze uitkering gold geen beperking van de exporteerbaarheid ervan.

Beoordeling door het Hof

41. Zonder dat behoeft te worden nagegaan of de Wajonguitkering inderdaad onder een andere naam de continuïteit van de AAW-uitkering beoogde te waarborgen, kan, anders dan Kersbergen-Lap stelt, iemand die zich in dezelfde situatie bevindt als verzoeksters in het hoofdgeding, zich niet op het beginsel van het behoud van verkregen rechten beroepen om de uitkering die in het hoofdgeding aan de orde is, te ontvangen ofschoon hij buiten Nederland woont.

42. Ofschoon het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een verordening met terugwerkende kracht wordt toegepast, ongeacht of de gevolgen hiervan voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn, verlangt hetzelfde beginsel immers dat elke feitelijke situatie in de regel behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel wordt beoordeeld volgens de op het desbetreffende tijdstip geldende bepalingen (arrest van 12 oktober 1978, Belbouab, 10/78, Jurispr. blz. 1915, punt 7). Hoewel de nieuwe wet dus enkel geldt voor de toekomst, is zij, tenzij anders is bepaald, ook van toepassing op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan (zie in die zin arresten van 15 februari 1978, Bauche en Delquignies, 96/77, Jurispr. blz. 383, punt 48; 25 oktober 1978, Koninklijke Scholten-Honig en De Bijenkorf, 125/77, Jurispr. blz. 1991, punt 37; 5 februari 1981, P./Commissie, 40/79, Jurispr. blz. 361, punt 12; 10 juli 1986, Licata/Economisch en Sociaal Comité, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31, en 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, Jurispr. blz. I‑1343, punt 20).

43. In het hoofdgeding zijn de inwerkingtreding van de Wajong en de opname ervan in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71 gebeurd voordat verzoeksters in het hoofdgeding buiten Nederland zijn gaan wonen. Bij gebreke van een overgangsbepaling in met name verordening nr. 1223/98 van de Raad van 4 juni 1998 tot wijziging van verordening nr. 1408/71 en van verordening nr. 574/72 (EEG) tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 168, blz. 1), moeten de rechtsgevolgen (de al dan niet exporteerbaarheid van de Wajonguitkering) die deze feitelijke situatie (vestiging van woonplaats buiten Nederland) meebrengt, derhalve worden onderzocht volgens de regels die van toepassing waren op het moment waarop deze feitelijke situatie is ontstaan, en dus volgens de nieuwe bepalingen.

44. Derhalve moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat een uitkering op grond van de Wajong moet worden aangemerkt als een bijzondere niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zodat uitsluitend de coördinatieregeling van artikel 10 bis van deze verordening moet worden toegepast en deze uitkering niet kan worden toegekend aan iemand die buiten Nederland woont.

Kosten

45. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van 24 april 1997 moet worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999, zodat uitsluitend de coördinatieregeling van artikel 10 bis van deze verordening moet worden toegepast en deze uitkering niet kan worden toegekend aan iemand die buiten Nederland woont.

Top