ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1679 Raad van Discipline Amsterdam 10-327A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1679
Datum uitspraak: 24-05-2011
Datum publicatie: 30-05-2011
Zaaknummer(s): 10-327A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie:  Klachtonderdelen over onder meer belangenverstrengeling en over meerdere privé-gedragingen en de boekhouding van verweerster. Verweerster was als directeur voor de klagende vennootschap werkzaam op basis van een managementovereenkomst; zij was geen advocaat van deze vennootschap, maar had daarnaast nog wel een advocatenpraktijk. Op gedragsregel 7 kan alleen een beroep worden gedaan door de (voormalige) cliënt van de advocaat en niet door de wederpartij of een derde. Klager was geen cliënt van verweerster en daarom niet-ontvankelijk in klacht over belangenverstrengeling. Verweerster heeft vrijwillig een schriftelijke verklaring verstrekt ten behoeve van de echtscheidingsprocedure van een der klagers aan de advocaat van klagers wederpartij. Zij heeft daarin mededelingen gedaan over de inhoud van vriendschappelijke gesprekken die zij met klager voerde terwijl die mededelingen, waarvan de juistheid niet is komen vast te staan, onnodig gedetailleerd lijken en bovendien kwetsend zijn. Verweerster handelde niet als advocaat maar haar handelen hield wel voldoende verband met haar beroepsuitoefening. Klacht gegrond. Door het niet hebben van een BTW-nummer terwijl verweerster wel met BTW belaste facturen stuurde kan zij klager hebben benadeeld. Klacht gegrond. Overige klachten niet-ontvankelijk. Mede op grond van eerdere tuchtrechtelijke maatregelen tegen verweerster maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand opgelegd.  

 RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

   BESLISSING d.d. 24 mei 2011

in de zaak 10-327A

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:

1) Mr.  en

2) 

k l a g e r s

tegen:

Mevrouw mr.  bijgestaan door

De heer mr.

v e r w e e r s t e r

Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 26 augustus 2010, bij de raad binnengekomen op 27 augustus 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad 15 maart 2011 in aanwezigheid van klagers. Klagers werden bijgestaan door mr. H.G. Ruis, advocaat te Meppel. Verweerster was niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door mr. J. de Wit, advocaat te Amsterdam. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 26 in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

De klacht

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:

1. verweerster haar werkzaamheden voor klager sub 2, aanvankelijk als werknemer (bedrijfsjurist), later als directeur van onder meer klager sub 2 op basis van een met C. Holding BV, de moedermaatschappij van klager sub 2, gesloten managementovereenkomst niet heeft weten te onderscheiden van haar werkzaamheden als advocaat;

2. verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, wat heeft geleid tot klachtonderdeel 3;

3. verweerster klagers onjuist heeft geadviseerd;

4. verweerster in een echtscheidingsprocedure tussen klager sub 1 en diens echtgenote een verklaring heeft afgelegd ten faveure van de echtgenote, terwijl verweerster klager sub 1, op diens verzoek, terzake had geadviseerd als advocaat en mediator;

5. verweerster vanaf het e-mailadres van klager sub 2 berichten heeft verstuurd die de advocatuur in het algemeen treffen en het aanzien van de advocatuur schaden;

6. verweerster vanaf het e-mailadres van klager sub 2 berichten heeft verstuurd, ontvangen en doorgestuurd die de goede naam van klager sub 2 in gevaar brengen, die niet met haar werkzaamheden hebben te maken en die refereren aan haar hoedanigheid van advocaat;

7. verweerster sinds 2006 niet over een geldig BTW-nummer heeft beschikt en geen omzetbelasting heeft afgedragen over haar facturen;

8. verweerster haar financiële administratie niet goed heeft bijgehouden.

2.2 Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerster volgens klagers de norm, zoals vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet, geschonden.

De feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Verweerster is van 1 juli 2008 tot 1 april 2009 als bedrijfsjuriste in dienst geweest bij klager sub 2. Met ingang van 1 april 2009 heeft verweerster een managementovereenkomst gesloten met C. Holding BV, op grond waarvan zij diensten verrichtte voor klager sub 2 en daaraan gelieerde ondernemingen. Genoemde overeenkomt is met ingang van 31 augustus 2009 beëindigd. Klager sub 2 is een dochteronderneming van C. Holding BV, van welke onderneming klager sub 1 bestuurder is.

3.3 Verweerster is de overeenkomst aangegaan handelend onder de naam van haar onderneming, op naam van welke onderneming zij haar advocatenpraktijk voerde. In artikel 6 lid 6 van de managementovereenkomst is overeengekomen dat de aan verweerster opgedragen taken zullen worden uitgevoerd door verweerster in persoon.  Artikel 9 vermeldt de afspraken die gemaakt zijn in verband met het feit dat verweerster gerechtigd was als advocaat zaken te behandelen voor anderen dan klager sub 2. Declaraties van verweerster aan C. Holding BV waren op naam van haar onderneming gesteld en over de gedeclareerde werkzaamheden werd BTW in rekening gebracht.

3.4 Tijdens de looptijd van de managementovereenkomst heeft verweerster klager sub 2 geadviseerd in een (dreigend) geschil met de heer H. De heer H. was opdrachtgever van klager sub 2. en, volgens een e-mail van verweerster van 27 augustus 2009 aan een directeur van klager sub 2, ook een relatie van verweerster.

3.5 Verweerster had gedurende voornoemde periodes ook wel eens een persoonlijk gesprek met klager sub 1 en heeft hem op zijn verzoek (onbetaald) informatie van algemeen juridische aard verstrekt omtrent de positie van klager sub 1 in zijn toen lopende echtscheiding Op 15 oktober 2009 heeft verweerster een schriftelijke verklaring gestuurd aan de advocaat van de (inmiddels) ex-echtgenote van klager sub 1, welke verklaring op 15 oktober 2009 aan de rechtbank is doorgezonden ten behoeve van een op dezelfde dag geplande mondelinge behandeling van een kort geding waarbij ook klager sub 1 partij was. In die verklaring, waarin verweerster haar verhouding tot klagers uitlegt en waarin zij tevens haar gelijktijdige advocatenpraktijk noemt, staat onder meer het volgende:

“vanuit mijn functie besprak ik regelmatig allerlei juridische kwesties met [klager sub 1], zowel met betrekking tot [klager sub 2], maar ook met betrekking tot andere al dan niet gelieerde ondernemingen van [klager sub 1]. Tevens besprak [klager sub 1] met regelmaat met mij privékwesties. Een van die kwesties was de verhouding tussen uw cliënte en [klager sub 1].

[klager sub 1] deed tijdens die gesprekken uitlatingen over zijn relatie met uw cliënte. Zo deelde hij mede dat uw cliënte hem er zou hebben ingeluisd en bewust zwanger was geworden terwijl hij geen kinderen wenste. Uw cliënte deelde mij verder mede dat zijn relatie met uw cliënte op z’n eind liep en dat, indien uw cliënte hem zou verlaten, hij haar ‘zou afmaken’ en ten gronde zou richten. Hij had daar zijn manieren wel voor. [klager sub 1] heeft mij toen gevraagd wat zijn rechten waren en dat hij nooit aan haar (uw cliënte) zou moeten zijn begonnen; dat was al z’n tweede relatie die ‘naar de klote ging’.”

3.6 Verweerster heeft in ieder geval gedurende de tijd dat zij in dienstverband werkzaamheden uitvoerde voor klager sub 2 de beschikking gehad over een e-mailadres bij klager sub 2. Met dat e-mailadres heeft zij e-mails gestuurd, ontvangen en doorgestuurd aan personen in haar privé-omgeving. De e-mails betreffen privéaangelegenheden. Klagers hebben van die e-mails kennis genomen door zich toegang te verschaffen tot de betreffende e-mailaccount. De e-mails zijn ondertekend met een geautomatiseerde handtekening waarin de naam en het bedrijfslogo van klager sub 2 zijn opgenomen, alsmede de functie van verweerster en (onder meer) de tekst “dit e-mailbericht en eventuele meegestuurde bijlage(n) zijn vertrouwelijk en uitsluitend bestemd voor de geadresseerde”.

3.7 In een brief van 3 februari 2010 aan de advocaat van klagers heeft de Belastingdienst geschreven dat verweerster sinds 1 januari 2007 geen actief omzetbelastingnummer meer heeft. Uit e-mailcorrespondentie tussen verweerster, haar advocaat en haar accountant blijkt tevens dat de administratie van verweerster over de jaren 2008 t/m het eerste kwartaal van 2010 onvolledig is geweest en dat verweerster gedurende die periode geen BTW heeft afgedragen.

Beoordeling van de klacht

4.1 De raad verstaat de klachtonderdelen aldus dat met betrekking tot klachtonderdeel 4 klager sub  1 de klager is en met betrekking tot de overige klachtonderdelen klager sub 2 dat is. Weliswaar hebben klagers zelf dit onderscheid niet gemaakt, maar behalve onderdeel 4 betreffen de klachten gedragingen ten opzichte van klager sub 2.

4.2 Klachtonderdelen 1 t/m 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling nu deze klachtonderdelen zien op de vervulling door verweerster van de aan haar verstrekte managementopdracht, terwijl verweerster tevens een advocatenpraktijk bleef voeren en haar door klagers in deze klachtonderdelen wordt verweten dat zij de met het vervullen van de beide functies gemoeide (uiteenlopende) belangen onvoldoende in het oog heeft gehouden.

4.3 Verweerster heeft aangevoerd dat zij heeft gehandeld in het kader van een aan haar verstrekte managementopdracht op grond waarvan zij (bewust) niet als advocaat (van klager sub 2) opereerde. Klager sub 2 heeft daartegen, terecht, ingebracht dat een advocaat die naast zijn advocatenwerk als bedrijfsjurist of directeur van een onderneming werkzaam is er niet voor kan kiezen zijn hoedanigheid van advocaat tijdelijk af te leggen en zich zo te onttrekken aan het in de advocatenwet neergelegde tuchtrecht en de voor advocaten geldende gedragsregels (vgl. raad van discipline Amsterdam 31 augustus 2009, 09-124A). Het is daarom, in beginsel, mogelijk het handelen van verweerster ook tuchtrechtelijk te beoordelen.

4.4 De raad is echter van oordeel dat hij daar in het onderhavige geval (althans met betrekking tot de klachtonderdelen 1 t/m 3) niet aan toe kan komen op grond van het navolgende. Verweerster wordt belangenverstrengeling verweten, waarop ook gedragsregel 7 van de voor advocaten geldende gedragsregels betrekking heeft. De kern van die voor een advocaat geldende norm is dat hij zich niet, als advocaat, met de behartiging van de belangen van twee of meer partijen kan belasten indien die belangen tegenstrijdig zijn of een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is. Bij die beoordeling is het dus wel degelijk relevant of verweerster daadwerkelijk in haar hoedanigheid van advocaat heeft opgetreden voor klagers, nu op het bepaalde in gedragsregel 7 immers alleen een beroep kan worden gedaan door de (voormalige) cliënt van de advocaat en niet door de wederpartij of een derde. Partijen zijn het erover eens dat verweerster in deze niet als advocaat voor klager sub 2 optrad. Klager sub 2 was derhalve geen cliënt van verweerster, zodat de klacht daarop afstuit.

4.5 Ten overvloede overweegt de raad dat het handelen van verweerster met betrekking tot de heer H. en het door haar aan klager sub 2 gegeven advies mogelijk als toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de managementopdracht kan worden beschouwd, maar dat is een civielrechtelijke aangelegenheid tussen C. Holding BV en verweerster, welke door de raad niet in een tuchtrechtelijke beoordeling kan worden betrokken.

4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat  klager sub 2 niet-ontvankelijk zal worden verklaard ten aanzien van de klachtonderdelen 1 tot en met 3.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt de raad dat geen sprake was van een opdrachtverhouding tussen klager sub 1 als cliënt en verweerster als advocaat. Klager sub 1 heeft verweerster in de privé-sfeer om informatie gevraagd en verweerster heeft die (onbetaald) gegeven. Verweerster heeft bij het opstellen van haar verklaring evenmin als advocaat gehandeld. Op grond van het voorgaande beschouwt de raad het handelen van verweerster als een privé-gedraging.

4.8 Privé-gedragingen van een advocaat worden alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld, wanneer er hetzij voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om dezelfde maatstaven te laten gelden, hetzij de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. In dat verband vindt de raad het allereerst relevant dat klager sub 1 verweerster heeft benaderd omdat hij wist dat verweerster advocaat was en dat zij ervaring had met geschillen van familierechtelijke aard. In de door verweerster afgegeven verklaring stelt zij zelf uitdrukkelijk dat zij advocaat is alsmede dat zij vanuit haar functie bij klager sub 2 en gelieerde ondernemingen tevens privé-kwesties met klager sub 1 besprak. Daaraan verbindt de raad de conclusie dat er weliswaar niet een professionele vertrouwensrelatie aanwezig was tussen klager sub 1 als cliënt en verweerster als advocaat, en er op verweerster dus ook niet uit dien hoofde een geheimhoudingsplicht rustte, maar wel dat de verhouding tussen beiden zodanig was dat het verweerster niet zonder meer vrijstond de over en weer gewisselde informatie te openbaren. Dat geldt temeer nu verweerster de door haar verkregen informatie expliciet en bewust in het nadeel van klager sub 1 heeft gebruikt. De raad voegt daaraan toe dat verweerster vrijwillig en op schrift mededelingen heeft gedaan over de inhoud van de tussen haar en klager sub 1 gevoerde gesprekken terwijl die mededelingen, waarvan de juistheid niet is komen vast te staan, onnodig gedetailleerd lijken en bovendien kwetsend zijn. Door zo te handelen heeft verweerster naar het oordeel van de raad absoluut ontoelaatbaar gehandeld en heeft zij het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad.

4.9 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij enkel heeft geantwoord op vragen. Verweerster ziet daarbij over het hoofd dat – als het al waar is dat haar vragen gesteld zouden zijn door de advocaat van de wederpartij van klager sub 1- zij in het geheel niet gehouden was daar antwoord op te geven. Voorts heeft verweerster aangevoerd dat zij zou kunnen worden opgeroepen als getuige en dan verplicht zou kunnen worden te verschijnen. Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat verweerster daadwerkelijk als getuige zou zijn opgeroepen. Los hiervan kan dit alles verweerster niet baten. Zij had geen mededelingen van welke aard dan ook mogen doen over haar vertrouwelijke gesprekken met klager sub 1 en door dat wel te doen heeft zij tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld. Klachtonderdeel 4 is gegrond.

4.10 Klachtonderdelen 5 en 6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad stelt met betrekking tot klager sub 2 vast dat de betreffende e-mails door verweerster zijn verstuurd, ontvangen en doorgestuurd gedurende de tijd dat zij als bedrijfsjurist in dienst was van C. Holding B.V. en tevens advocaat was. Daarbij heeft verweerster gebruik gemaakt van een e-mailadres van klager sub 2 dat haar uit hoofde van haar functie van bedrijfsjurist was toegewezen en is onder die e-mails ook het bedrijfslogo van klaagster sub 2 zichtbaar. De raad beoordeelt de klachtonderdelen naar dezelfde maatstaf als omschreven in overweging 4.8. Nu genoemde e-mails onmiskenbaar zijn bestemd voor personen in de privé-omgeving van verweerster en uit de tekst onder de e-mails blijkt dat deze vertrouwelijk zijn en uitsluitend zijn bestemd voor de geadresseerde, en voorts niet gebleken is dat anderen dan de geadresseerden hiervan kennis hebben genomen is de raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening van verweerster om de verweten gedragingen  - wat er verder ook zij van de inhoud van de berichten - onder het bereik van het tuchtrecht te brengen.. Klager sub 2 is derhalve niet-ontvankelijk in klachtonderdelen 5 en 6.

4.11 Ten aanzien van klachtonderdeel 7 overweegt de raad dat verweerster facturen voor haar managementdiensten verstuurde op naam van dezelfde onderneming als waarmee zij haar advocatenpraktijk voert. Het staat bovendien vast dat verweerster gedurende de loop van de managementovereenkomst niet over een geldig BTW-nummer beschikte. Verweerster heeft klager sub 2 daardoor mogelijk benadeeld.  Dit klachtonderdeel is daarom gegrond. 

4.12 Met klachtonderdeel 8 stellen klagers aan de orde dat verweerster haar financiële administratie niet goed zou hebben bijgehouden. Met betrekking tot dit klachtonderdeel geldt dat de Advocatenwet het klachtrecht niet in het leven heeft geroepen voor een ieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in een eigen belang getroffen is. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, is het klachtrecht voorbehouden aan de deken. Niet is gebleken dat klager sub 2 door het al dan niet handelen van verweerster in een eigen belang is getroffen. Klager sub 2 is in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Maatregel

5.1 Uit het voorgaande volgt dat verweerster in meerdere opzichten tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld ten opzichte van klagers. Rekening houdend met eerder aan verweerster opgelegde maatregelen acht de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand passend en geboden.

BESLISSING:

De raad van discipline:

ten aanzien van klager sub 1:

- verklaart klachtonderdeel 4 gegrond;

ten aanzien van klager sub 2:

- verklaart klachtonderdeel 7 gegrond

- verklaart klager sub 2 niet-ontvankelijk in klachtonderdelen 1,2,3,5,6 en 8

- legt aan verweerster op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand;

- bepaalt dat de schorsing - na onherroepelijk worden - ingaat op de datum dat verweerster zich opnieuw laat inschrijven als advocaat, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mr. A. Gerritsen-Bosselaar, mr. A. de Groot, mr. J.H.P. Smeets, en mr. S. Wieberdink, leden, met bijstand van mr. R.A. Veldman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011.

voorzitter      griffier

Deze beslissing is in afschrift op 24 mei 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerster

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan voor wat betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen beroep worden ingesteld bij het hof van discipline door:

- verweerster

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Voor wat betreft de ongegrond/niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen kan beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerster

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is: 076 – 548 46 08. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 – 548 46 07