ECLI:NL:TADRAMS:2016:17 Raad van Discipline Amsterdam 15-222A 15-223A(d) 15-224A 15-225A(d) 15-226A 15-227A(d)

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:17
Datum uitspraak: 25-01-2016
Datum publicatie: 08-02-2016
Zaaknummer(s):
  • 15-222A
  • 15-223A(d)
  • 15-224A
  • 15-225A(d)
  • 15-226A
  • 15-227A(d)
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht van deken en BFT tegen verweerder sub 1 wegens het niet melden van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft gegrond; dezelfde klacht tegen zijn kantoorgenoten (verweerders sub 2 en 3) ongegrond omdat zij in deze zaak niet als “instelling” in de zin van de Wwft zijn aan te merken. BFT niet-ontvankelijk in klacht over zakelijke banden tussen verweerders en een cliënt. Dekenbezwaar over die zakelijke banden tegen verweerders sub 1 en sub 2 gegrond. Dekenbezwaar ongegrond voor zover het betreft handelen in strijd met artikel 9 lid 1 Vafi en Gedragsregel 28 . Voorwaardelijke schorsing (verweerder sub 1) en waarschuwing (verweerster sub 2). Proceskostenveroordeling.

Beslissing van 25 januari 2016

in de zaak 15-222A, 15-223A(d), 15-224A, 15-225A(d), 15-226A en 15-227A(d)

naar aanleiding van de klacht van:

Bureau Financieel Toezicht

Postbus 14052

3508 SC Utrecht

klager

alsmede het dekenbezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

mr. P.N. van Regteren Altena

deken

tegen:

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 25 november 2014 heeft het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT) bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht tegen verweerders ingediend.

1.2 Bij brief aan de raad van 1 oktober 2015 met kenmerk 4014-0904 – en tevens met de kenmerken 40-14-0904, 0907 en 0908 – door de raad ontvangen op 2 oktober 2015, heeft de deken de klacht van het BFT ter kennis van de raad gebracht. Bij dezelfde brief heeft de deken tegen verweerders een dekenbezwaar ingediend.

1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de raad van 24 november 2015 in aanwezigheid van twee vertegenwoordigers van het BFT, de deken, vergezeld door een medewerker van de unit Financieel Toezicht Advocatuur van de Orde, en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn er telefonisch van op de hoogte gesteld dat de uitspraak (nader) is bepaald op heden.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de in paragraaf 1.2 genoemde brief van de deken aan de raad;

- de stukken 1 tot en met 19 genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Tussen verweerders bestaat een maatschap die een advocatenkantoor exploiteert. Dat kantoor heeft vanaf eind 2006 tot heden geregeld de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BG B.V. (hierna: BG) bijgestaan. Uitsluitend verweerder sub 1 en een werknemer van het kantoor, mr. B (hierna: mr. B), hebben werkzaamheden voor BG en de aan haar gelieerde (rechts)personen verricht. Mr. B was van 2008 tot 2011 stagiair met verweerder sub 1 als patroon. De verrichte werkzaamheden betroffen (hoofdzakelijk) werkzaamheden op het gebied van de vastgoedpraktijk. BG was eigenaar van verschillende horecapanden in Amsterdam. Sinds in ieder geval 2009 is in de kranten geschreven over witwasverdenkingen tegen BG en aan haar gelieerde (rechts)personen. De gemeente Amsterdam heeft sinds 2008 verschillende Bibob-procedures tegen BG en/of aan haar gelieerde (rechts)personen gevoerd. In die procedures heeft het kantoor van verweerders BG niet bijgestaan. In 2009 heeft BG een groot aantal panden verkocht aan een rechtspersoon die aan de gemeente Amsterdam is gelieerd.

2.2 Verweerder sub 1 is in 2008 samen met BG, via twee GmbH’s, vastgoedactiviteiten in Duitsland gaan ontwikkelen. De aandelen van een van beide GmbH’s waren aanvankelijk volledig in handen van verweerders sub 1 en sub 2. Verweerders sub 1 en sub 2 hebben eind 2011, 90% van deze aandelen aan BG verkocht. BG heeft de koopprijs van € 100.000,-- niet voldaan. Van een andere GmbH bezit verweerder sub 1 ook 10% van de aandelen en (de aandeelhouder van) BG de overige 90%. Vanaf de oprichting van beide GmbH’s in 2008 tot begin 2015 is verweerder sub 1 van beide GmbH’s bestuurder geweest.

2.3 BG heeft declaraties van het kantoor van verweerders onbetaald gelaten. Begin 2013 beliep de betalingsachterstand ongeveer € 55.000,--.

2.4 BG was begin 2013 eigenaar van een pand in het centrum van Amsterdam (hierna: het pand), dat BG geheel of ten dele verhuurde aan de heer A en/of zijn echtgenote mevrouw V, die op de begane grond van het pand een coffeeshop exploiteerden. Bij onderhandse koopovereenkomst van 25 februari 2013 heeft BG het pand aan mevrouw V verkocht voor een bedrag van € 400.000,-- met bepaling dat BG aan mevrouw V een financiering ter grootte van de koopsom zou verlenen. Op het pand rustte op dat moment een ten behoeve van de heer N gevestigd recht van (eerste) hypotheek en vier beslagen, waaronder een door schuldeiser S voor een bedrag van

70.000-- gelegd executoriaal beslag. De executoriaal beslaglegger S had de executoriale verkoop reeds aangezegd; de veiling stond gepland op 25 maart 2013, met als inzetprijs € 500.000,--. Volgens de koopakte van 25 februari 2013 kwamen alle kosten van doorhalingen van de eerste en tweede hypotheek en de vier beslagen die op het pand rustten voor rekening van BG.

2.5 Op 25 of 26 februari 2013 heeft BG zich gewend tot het kantoor van verweerders in verband met de beoogde levering van het pand, die werd belemmerd door (onder meer) de dreigende veiling. Verweerder sub 1 heeft op 26 februari 2013 de koopakte bij notaris L opgevraagd. Notaris L heeft de koopakte nog diezelfde dag per e-mail aan verweerder sub 1 gestuurd. Deze heeft vervolgens vanuit zijn kantoor-e-mailadres op 26 februari 2013 aan de notaris geschreven dat hij had gezien dat de koopovereenkomst nog niet in het kadaster stond ingeschreven en de notaris gevraagd erop toe te zien “dat dit per omgaande gebeurt”. De notaris heeft voor inschrijving per 1 maart 2013 zorggedragen. Met het oog op de hierna te bespreken constructie is de koopovereenkomst later ontbonden. De kadastrale inschrijving is in stand gelaten.

2.6 Mr. B heeft als advocaat van BG contact opgenomen met de advocaat van beslaglegger S, doch deze hield vast aan betaling van zijn gehele (gestelde) vordering van € 70.000,--.

2.7 Bij de kwestie van de beoogde levering aan mevrouw V heeft verweerder sub 1 de openstaande vordering van zijn kantoor van € 55.000,-- en de vordering die hij met zijn echtgenote nog op BG had in verband met de aandelenverkoop uit 2011 betrokken. Uiteindelijk is de oorspronkelijke koopovereenkomst tussen BG en V vervangen door een constructie waarbij verweerders sub 1 en 2 (deels) als kopende partij tussen BG als verkoper en mevrouw V als koper zijn geschoven.

2.8 Verweerder sub 1 heeft de constructie in grote lijnen aan BG uitgelegd in een e-mail van 8 maart 2013, 00:08 uur. Die mail heeft als onderwerp “Probleem [hypotheekhouder N] en afspraken met betrekking tot [het pand]”. Die mail luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“Vanmiddag dan die [advocaat van N] gesproken.

Zij vertelde me dat [BG] [namen van andere panden] aan hem gaan verkopen.

Daarnaast willen ze zekerheid dmv de opbrengst van [het pand]. Want jullie zouden wel eens niet kunnen opleveren, zei ze.

Ik heb gezegd dat ik dit vreemd vond.

Die hypotheek van [N] op [het pand] moet er absoluut af, anders kan de aankoop van mij niet doorgaan.

Het idee is dus dat de gesloten koopovereenkomst met [mevrouw V] ontbonden wordt. Met mij wordt een nieuwe koopovereenkomst gesloten. Voor 400.000 euro vrij op naam (Mevr. [V] moet de 6% overdrachtskosten betalen.)

Ik betaal dmv verrekening van de navolgende schulden:

Schuld aan kantoor van nu ca € 54.000 euro

Duitsland van € 100.000 euro +

de nieuwe schuld ten bedrage van het bedrag dat aan [executoriale beslaglegger S] moet worden betaald.

Plus de kosten van deze (notariële) activiteiten.

Ik denk dat het reëel is dat daar een rentevergoeding van 6% aan vast gezet moet worden. Welk percentage dezelfde is als wat mevr. [V] als rente betaalt.

[De aandeelhouder van BG] wilde een hypothecaire inschrijving van 300.000 euro toestaan.

Wie verkrijgt nog verder een hyp. inschrijving? BG neem ik aan? Hopelijk [hypotheekhouder N] niet. Ik als koper moet een afbetalingsregeling met BG overeenkomen, gelijk aan wat er binnen komt van mevr. [V]. Dus BG ontvangt pas voor het eerst gelden uit deze verkoop ergens over, zeg, 10 jaar. De restant nog door mij en mijn echtgenote te betalen koopsom wordt pas opeisbaar nadat mevr. [V] alles aan ons heeft betaald.

Als ik het gekocht heb, wordt het gelijk weer doorverkocht aan mevr. [V] voor eveneens 400.000 euro.

Verder moeten we afspreken dat mevr. [V] geen andere huurder of onderhuurder toestaat zonder mijn toestemming. Ook mogen er geen nieuwe hypothecaire inschrijvingen komen zonder onze toestemming. Vanzelfsprekend wordt in de hyp. overeenkomst met mevr. [V] ook de gebruikelijke andere verplichtingen opgenomen zoals dus het verbod van verhuur (zonder toestemming) verzekeringsplicht van de opstal enz. enz.

Graag jullie mening”

2.9 Bovenstaande mail van 8 maart 2013 heeft verweerder sub 1 nog dezelfde dag doorgestuurd aan een medewerkster van het notariskantoor, met de volgende begeleidende tekst:

“Gaarne deze mail doorgeleiden naar de [notaris], waarin opgenomen is de ruwe gang van zaken inz. een (mogelijk) traject voor de kwestie [BG], Mevr. [V], partij [N] en [executoriaal beslaglegger S].

Onderstaand treft u de – bijgewerkte – mail aan die ik gisterenavond verstuurd heb naar [de aandeelhouder van BG en zijn echtgenote]. Ik heb hier nog geen reactie op gehad en zal vragen of zij dat richting mij en u willen doen. Cruciaal is dat partij [N] zijn hypothecaire inschrijving opgeeft. [Executoriaal beslaglegger S] zal daarna worden betaald en de andere 2 beslagleggers zijn al accoord met royement.

Ik zal mijn kantoorgenoten, [verweerder sub 3 en mr. B], op de hoogte stellen en hen - ieder - machtigen voor mij en mijn echtgenote, [verweerster sub 2], de komende 3 weken te kunnen representeren. Wellicht kunt u de volmachten daarvoor al klaar maken?

Zoals u weet gaan we maandag 11 t/m 26 maart as met vakantie.

(…)

Vanochtend heb ik om 11.00 uur een gesprek met de echtgenoot van mevrouw [V] en wij hebben om 15.00 uur bij u op kantoor afgesproken.

[De aandeelhouder van BG en zijn echtgenote] zullen er dan ook zijn. Als het gaat lopen zoals we allemaal hopen, zal ook [verweerster sub 2] aanschuiven.

(…)”

2.10 Verweerders sub 1 en sub 2 hebben op 8 maart 2013 een ‘notariële algehele volmacht’ aan verweerder sub 3 verleend voor het verrichten van alle rechtshandelingen met BG tot 1 april 2013.

2.11 Uiteindelijk is besloten dat 4/10de deel van het pand rechtstreeks door BG aan mevrouw V zou worden verkocht voor 4/10de deel van de oorspronkelijke koopprijs, dus € 160.000,-- en dat 6/10de deel verkocht zou worden aan verweerders sub 1 en 2 voor € 240.000,---, die dat deel direct zouden doorverkopen aan mevrouw V voor dezelfde prijs. Verweerders sub 1 en sub 2 zouden dan beslaglegger S voldoen en de door verweerders sub 1 en sub 2 aan BG te betalen koopsom voor het pand zou vervolgens worden verrekend met dat bedrag van € 70.000,-- en met de vorderingen zoals hiervoor weergegeven in 2.2 en 2.3. Het resterende bedrag van € 15.000,- van de koopsom zouden, zo werd afgesproken, verweerders sub 1 en 2 in maandelijkse termijnen van € 1.000,-- storten op een rekening van een van de twee Duitse GmbH’s.

2.12 BG heeft op 18 maart 2013 daadwerkelijk 6/10 deel van het pand voor een bedrag van € 240.000,-- aan verweerders sub 1 en sub 2 verkocht. Verweerders sub 1 en sub 2 hebben voornoemd deel op dezelfde dag en voor hetzelfde bedrag aan V doorverkocht. BG en V hebben, ook weer op dezelfde dag, een koopovereenkomst voor 4/10 deel van het pand voor een bedrag van € 160.000,-- gesloten.

2.13 De leveringen hebben plaatsgevonden op 20 maart 2013, nadat de heer N had ingestemd met royement van het hem toekomende recht van eerste hypotheek op het pand. Die instemming zou om niet zijn verleend. Over dit recht van hypotheek en andere rechten van hypotheek was op dat moment nog een kort geding aanhangig tussen N en BG. Mr. B heeft BG tot eind 2012 bijgestaan in dat kort geding. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft op 18 mei 2012 vonnis gewezen. Daarin is, voor zover thans van belang, een aan BG gelieerde vennootschap veroordeeld tot betaling aan N van een maandelijks bedrag van € 26.500,-- ter voldoening van een schuld die BG had aan N. De totale vordering van N op BG beliep volgens het vonnis € 4.704.258,-- per 14 maart 2011. Voor de terugbetaling daarvan had BG aan N een recht van hypotheek op (onder meer) het pand verstrekt. Mr. B is namens BG van het vonnis in hoger beroep gegaan. Nadat mr. B zich eind 2012 als advocaat van BG had onttrokken, heeft zich geen nieuwe advocaat voor BG gesteld. Het hoger beroep is in april 2013 doorgehaald. De heer N is in 2005 in Israël veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor onder meer witwassen. Daarover is door de Nederlandse pers bericht.

2.14 Mevrouw V is bij de transacties de gehele koopprijs schuldig gebleven; ze heeft ten behoeve van verweerders sub 1 en sub 2 een recht van eerste hypotheek op het pand gevestigd en ten behoeve van BG een recht van tweede hypotheek.

2.15 Verweerder sub 3 bij heeft de akten van levering en de hypotheekakte krachtens volmacht namens verweerders sub 1 en sub 2 getekend.

2.16 Verweerders sub 1 en sub 2 hebben de door hen verschuldigde koopsom voldaan aan BG zoals hiervoor, in 2.11 omschreven, met dien verstande dat op de nota van afrekening van de notaris is vermeld dat verweerders sub 1 en sub 2 een bedrag van € 15.000,-- hebben verrekend onder de noemer “betaling/storting door [verweerder sub 1] aan de BG B.V. op rekening P. GmbH ad € 15.000,00 (geen BTW verschuldigd).” Een vordering van verweerders sub 1 en 2 tot dit bedrag op de GmbH bestond op dat moment echter niet; in werkelijkheid zijn verweerders maandbetalingen van € 1.000,-- op de rekening van deze GmbH gaan doen.

2.17 Bij ‘Koopovereenkomst vorderingen’ van 30 juli 2013 hebben verweerders sub 1 en sub 2 de vordering van ongeveer € 55.000,-- (vergelijk hiervoor, in 2.3), die het kantoor van verweerders op BG had, overgenomen. Bij die overeenkomst werd het kantoor vertegenwoordigd door verweerder sub 3.

2.18 De transactie(s) met betrekking tot het pand zijn niet als ongebruikelijk gemeld aan de Financial Intelligence Unit Nederland (hierna: FIU NL) door de notaris of verweerders. Eind 2013 heeft het BFT bij notaris L onderzoek ingesteld naar de leveringen van het pand. Notaris L heeft in het kader van dat onderzoek aan HVMS Bedrijfsmakelaars opdracht gegeven het pand te taxeren. Blijkens een rapport van 13 december 2013 is het pand door deze makelaar getaxeerd op € 385.000,--.

2.19 Twaalf jaar eerder, in 2001, is het pand, eveneens in verhuurde staat, door DTZ Zadelhoff getaxeerd op (omgerekend naar euro’s) € 587.645,-- (NLG 1.295.000,--). De WOZ-waarde van het pand per 1 januari 2011 bedroeg € 678.500,--

2.20 Bij brief van 25 november 2014 heeft het BFT een klacht tegen verweerders bij de deken ingediend.

2.21 Op 18 mei 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de deken, een medewerker van de ‘Unit Financieel Toezicht Advocatuur’ en verweerders. De deken heeft verweerders bij brief van 27 juli 2015 op de hoogte gebracht van zijn voornemen een dekenbezwaar aan de raad van discipline voor te leggen. Bij brief van 1 oktober 2015 heeft de deken zijn bezwaar gelijktijdig met de klacht van het BFT ter kennis van de raad gebracht.

3 KLACHT

3.1 De klacht van het BFT houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerders – ondanks het feit dat verweerders bijstand hebben verleend bij de verkoop van een pand, welke dienst kwalificeert als een dienst in de zin van artikel 1 lid 1, sub a, onder 12 letter a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: Wwft) – geen melding bij de FIU-NL hebben gedaan, terwijl verweerders daar op grond van artikel 16 Wwft en de subjectieve meldindicator wel toe gehouden waren;

b) verweerders zich schuldig hebben gemaakt aan belangenverstrengeling door gedurende de tijd dat zij voor BG optraden ook in privé diverse transacties samen met BG uit te voeren en in privé nauwe (financiële) banden met BG te hebben onderhouden.

3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt het BFT dat de verkoop van het pand aanleiding voor verweerders had moeten geven om te veronderstellen dat deze verband zou kunnen houden met witwassen omdat:

• in het kader van de algemene richtsnoeren die behoren bij de subjectieve meldindicator, meer in het bijzonder richtsnoer E2, sprake is van aan- en verkopen tegen prijzen die beduidend afwijken van marktprijzen; vergelijk een koopprijs van € 400.000,-- tegenover een WOZ-waarde van € 678.500,-- en een veilinginzet (blijkens een overgelegd rapport) van € 500.000,--;

• sprake is van transacties die naar hun aard of uitvoering ongebruikelijk zijn – (i) verweerders sub 1 en sub 2 worden tussengeschoven, (ii) de oorspronkelijke koopovereenkomst blijft ingeschreven staan, (iii) aan- en verkoop voor dezelfde prijs, (iv) artikel 3:43 BW in verband met het door mr. B gevoerde kort geding, (v) er wordt verrekend met vorderingen die nog niet lijken te bestaan en (vi) er worden door verweerders sub 1 en sub 2 geen notariskosten betaald – terwijl het betaalverkeer bij de transactie een ongebruikelijk patroon vertoont;

• sprake is van een transactie die door zijn aard of uitvoering ongebruikelijk is omdat de heer N zijn recht van hypotheek zonder duidelijke reden laat doorhalen ‘om niet’; vergelijk richtsnoer D2.

3.3 Het BFT stelt ter toelichting op klachtonderdeel b) dat het BFT onder andere tot taak heeft toezicht te houden op de Wwft in verband met het bewaken van de integriteit van het financiële stelsel. Een advocaat die door belangenverstrengeling niet meer onafhankelijk van zijn cliënt kan opereren, zal in de regel ook niet overgaan tot het doen van een Wwft-melding over zijn cliënt. Belangenverstrengeling staat aldus een correcte naleving van de Wwft door advocaten en/of kantoorgenoten in de weg, aldus het BFT.

4 DEKENBEZWAAR

4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders sub 1 en sub 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerders sub 1 en sub 2 in strijd hebben gehandeld met artikel 1 lid 1 sub a Wwft, althans in strijd met de geest van de wet, door bedrijfsmatig advies te geven of bijstand te verlenen bij de verkoop van het pand en daarbij onvoldoende te hebben onderkend dat het een voorgenomen ongebruikelijke transactie betrof die op grond van de wet gemeld had dienen te worden;

b) verweerders sub 1 en sub 2 zich op grond van artikel 9 lid 1 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (thans artikel 7.1 Verordening op de advocatuur) hadden moeten onthouden van dienstverlening;

c) verweerders sub 1 en sub 2 in strijd hebben gehandeld met Gedragsregel 2 lid 1 en hun onafhankelijkheid in gevaar hebben gebracht door een samenwerking met BG te ontwikkelen en door een bestuursfunctie te vervullen in de GmbH – en aldus persoonlijke en financiële banden met BG aan te gaan – terwijl verweerder sub 1 en andere kantoorgenoten van het kantoor van verweerders BG in dezelfde periode ook als advocaat hebben geadviseerd en vertegenwoordigd;

d) verweerders sub 1 en sub 2 in strijd hebben gehandeld met Gedragsregel 28 lid 1, inhoudend dat een advocaat voor de betaling van zijn declaratie geen andere zekerheid mag aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken: over de overname van de openstaande facturen in privé is geen overleg met de deken geweest.

4.2 Het dekenbezwaar houdt ten aanzien van verweerder sub 3, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

e) hij als gevolmachtigde van verweerders sub 1 en sub 2 bij de transactie betrokken is, zonder zich van hetgeen verweerders sub 1 en sub 2 verweten wordt rekenschap te geven, althans zonder zich daardoor te laten leiden.

4.3 De deken stelt ter toelichting op het bezwaar dat verweerder sub 1 actief contact met BG heeft onderhouden over de beslaglegging en mogelijke oplossingen. Daarbij heeft verweerder sub 1 zowel zijn privé- als zijn kantoor-e-mailadres gebruikt. Ook heeft verweerder sub 1 zich actief bemoeid – onder meer door rechtstreekse benadering van de notaris – met de afwikkeling van de in eerste instantie tussen BG en mevrouw V gesloten koopovereenkomst. De deken leidt uit de e-mailwisselingen die hebben plaatsgevonden tussen verweerder sub 1 en de notaris af dat verweerder sub 1 de regie voerde bij de tot stand gekomen constructie.

4.4 De deken stelt ter verdere toelichting op het bezwaar dat verweerders, voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst, onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de werkelijke waarde van het over te dragen pand. Daarnaast kende de constructie een aantal onvolkomenheden; zo is de overeenkomst waarbij de vordering van de maatschap naar verweerders sub 1 en sub 2 in privé werd overgedragen eerst op 30 juli 2013 getekend. Dat is dus afgerond vier maanden na het notarieel transport van het pand en de verrekening van de koopsom met de openstaande declaraties. De deken stelt zich op het standpunt dat het verweerders kan worden verweten dat ze de verkoop ondanks die onvolkomenheden hebben laten doorgaan.

4.5 De deken merkt ook in het kader van onderdeel d) op dat de akte van overdracht van de vordering wegens onbetaalde declaraties pas op 30 juli 2013 is getekend. Het is onduidelijk gebleven of en, zo ja, vanaf wanneer verweerder sub 3 daarmee bekend was.

5 VERWEER

5.1 Verweerders menen dat geen sprake is van klachtwaardig handelen en hebben daartoe het volgende aangevoerd.

Verweerders sub 1 en sub 2

5.2 Verweerder sub 1 heeft zijn dossiers inzake BG zoveel mogelijk aan kantoorgenoot mr. B overgedragen vanaf het moment waarop verweerder sub 1 samen met BG een zakelijke activiteit in Duitsland is gaan ontwikkelen. Van belangenverstrengeling is dan ook geen sprake. Op die manier – en overigens ook door in de advisering in zijn hoedanigheid van advocaat de zakelijke relatie geen rol te laten spelen – heeft verweerder sub 1 vermeden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep als advocaat in gevaar zouden kunnen komen.

5.3 BG heeft zich tot verweerder sub 1 gewend op het moment dat hij bij de verkoop van het pand tegen het probleem van een executoriaal beslag aanliep. BG heeft verweerder sub 1, als zakelijk partner, verzocht hem een bedrag van € 70.000,-- te lenen. De notaris heeft vervolgens een constructie bedacht waarin – op verzoek van verweerder sub 1 – rekening werd gehouden met alle vorderingen die verweerders op BG hadden. De verkoopprijs van € 400.000 stond op dat moment al vast; verweerders hoefden aldus geen onderzoek naar de waarde van het pand te doen. Verweerders sub 1 en sub 2 zijn bij de afgesproken financieringsconstructie niet in hun hoedanigheid van advocaat opgetreden, maar in privé. Het kantoor van verweerders heeft geen bijstand verleend bij de verkoop van het pand; de koopovereenkomst was al getekend op het moment dat verweerders bij de transactie betrokken raakten. Er is vervolgens slechts bijstand verleend met betrekking tot het door S gelegde executoriale beslag. Er is dus geen Wwft-plichtige dienst verleend. Overigens bestond er – op grond van de objectieve of subjectieve indicator – ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de verkoop van het pand mogelijk verband hield met witwassen.

5.4 De verrekeningen zijn gebaseerd op bestaande vorderingen. Daarbij liepen zakelijk en privé niet door elkaar. Dat niet alle verrekeningen hebben plaatsgevonden op het moment van het passeren van de akte is juridisch minder relevant omdat partijen hun verrekeningsbevoegdheden contractueel hadden uitgebreid, aldus – steeds – verweerders sub 1 en sub 2.

5.5 Verweerders sub 1 en sub 2 voeren specifiek ten aanzien van het dekenbezwaar aan dat ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende verweerders en hun verschillende (mate van) bemoeienissen. Verweerders stellen dat de overname van de openstaande facturen in privé niet kwalificeert als een handeling waarvoor overleg is geboden in de zin van Gedragsregel 28 lid 1. Het is uiteindelijk de kopende partij (lees: mevrouw V) – niet zijnde een cliënt van het kantoor van verweerders – die zekerheid heeft verstrekt.

Verweerder sub 3

5.6 Verweerder sub 3 voert – naast het verweer van verweerders sub 1 en sub 2, dat hij overneemt – aan dat hij niet (inhoudelijk) betrokken is geweest bij zaken van BG. Verweerder sub 3 heeft wel steeds aandacht gevraagd voor de betalingsachterstand van BG. In de bedachte oplossing heeft verweerder sub 3 geen transactie gezien die in strijd is met de Wwft. Verweerder sub 3 heeft op verzoek van verweerder sub 1 als gevolmachtigde van verweerders sub 1 en 2 getekend, daarbij vertrouwend op hun integriteit. Verweerder sub 3 was niet op de hoogte van andere contacten of transacties tussen verweerder sub 1 en BG, aldus – steeds – verweerder sub 3.

5.7 Verweerders hebben de klacht ook overigens gemotiveerd bestreden. Op het verweer wordt hierna waar nodig ingegaan.

6 BEOORDELING

6.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De klacht van het BFT is bij de deken ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht.

6.2 Het dekenbezwaar is bij de raad ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht.

Ontvankelijkheid BFT

6.3 Verweerders hebben betoogd dat het BFT niet in zijn klacht kan worden ontvangen.

6.4 De raad acht het BFT echter in onderdeel a) van zijn klacht ontvankelijk nu het BFT daarmee klaagt over een schending van de Wwft en het BFT tot 1 januari 2015 belast was met het toezicht op de naleving van de Wwft, ook voor zover het de naleving door advocaten betreft. De onderhavige klacht ziet op handelen van verweerders van voor die datum en is door het BFT ook voor 1 januari 2015 bij de deken ingediend. Dat brengt mee dat het BFT ontvankelijk is in onderdeel a) van zijn klacht. Dat thans – sedert 1 januari 2015 – de deken is belast met het toezicht op de naleving van de Wwft voor zover het advocaten betreft, maakt dit niet anders.

6.5 In onderdeel b) van de klacht acht de raad het BFT echter niet ontvankelijk. Het moge zo zijn dat – naar het BFT heeft betoogd in dit kader – het aangaan van zakelijke banden met cliënten de correcte naleving van de Wwft in gevaar brengt; dit belang acht de raad echter onvoldoende om het BFT ontvankelijk te achten in een klacht over financiële belangenverstrengeling. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure tegen een advocaat is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. In de Advocatenwet is aan de deken onder meer opgedragen toezicht te houden op een behoorlijke uitoefening van de praktijk alsmede op een behoorlijke financiële praktijkvoering. Naast het aangaan van financiële banden met cliënten zijn er allerlei andere gevaren voor de correcte naleving van de Wwft denkbaar, zoals een onvoldoende kritisch vermogen of een gebrekkige kennis van de Wwft. Het toezicht op dit soort bedreigingen voor de naleving van de Wwft ligt naar het oordeel van de raad bij uitsluiting in handen van de deken, ook voor zover het feiten betreft van voor 1 januari 2015. Het BFT zal derhalve in onderdeel b) van zijn klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.

Onderdeel a) van de klacht en onderdelen a) en e) van het dekenbezwaar: de Wwft-meldingsplicht

6.6 Onderdeel a) van de klacht en onderdeel a) van het dekenbezwaar zijn gelijkluidend en houden, kort gezegd, in dat verweerders op grond van de Wwft melding bij de FIU-NL hadden moeten doen van de transacties ten aanzien van het pand.

6.7 Voordat de raad toekomt aan de vraag of sprake is van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft, dient te worden vastgesteld of verweerders voor BG werkzaamheden hebben verricht die vallen onder de reikwijdte van de Wwft. Ingevolge artikel 1 lid 1, sub a, onder 12, letter a Wwft kwalificeert een advocaat als instelling in de zin van de Wwft die (op grond van artikel 2a) ongebruikelijke transacties moet melden bij de FIU-NL, indien hij zelfstandig onafhankelijk advies of bijstand verleent bij het aan- of verkopen van registergoederen. De Wwft is echter niet van toepassing op een advocaat voor zover hij voor een cliënt werkzaamheden verricht betreffende de bepaling van diens rechtspositie, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding; zo bepaalt artikel 1 lid 2 Wwft.

6.8 Volgens verweerders hebben zij in verband met de transactie geen andere bijstand als advocaat verleend dan bijstand die ingevolge deze laatste bepaling van de Wwft is uitgezonderd. Het BFT en de deken hebben daarentegen betoogd dat verweerder sub 1 ook bijstand als advocaat heeft verleend bij de verkoop van het pand, zodat verweerders – ingeval het een ongebruikelijke transactie is en zij van de transactie kennis hebben genomen – de transactie hadden moeten melden.

6.9 Blijkens het verhandelde ter zitting is niet (langer) in geschil dat BG ter zake van de koopovereenkomst die zij op 25 februari 2013 met mevrouw V voor het pand had gesloten, de bijstand van het kantoor van verweerder heeft gezocht. Niet alleen het executoriale beslag en de dreigende veiling vormden een belemmering voor het uitvoeren van die transactie, maar ook de andere beslagen en de op het pand gevestigde rechten van hypotheek, waaronder dat van N. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij “snel klaar was” met de vraag of beslaglegger S kon executeren. Dat verweerder sub 1 zich als advocaat van BG met de transactie heeft ingelaten, volgt ook uit het feit dat hij de notaris om toezending van de oorspronkelijke koopovereenkomst heeft gevraagd en dat hij (vanaf zijn kantoor-e-mailadres) de notaris heeft verzocht erop toe te zien dat die overeenkomst zo spoedig mogelijk in het kadaster zou worden ingeschreven. Dat verweerder sub 1 vervolgens zelf partij bij de transactie is geworden, brengt niet mee dat zijn rol als advocaat op enig moment is opgehouden en hij nog slechts als privépersoon handelde. Er is kennelijk sprake geweest van een mengeling van juridische dienstverlening aan BG, die de verkoop aan V voor de reeds afgesproken prijs wilde uitvoeren maar daarbij allerlei juridische obstakels op haar weg vond, en het dienen van eigen belangen van verweerders, die in ieder geval betaling wilden verkrijgen van twee grote vorderingen op BG. Slechts indien verweerder sub 1 de juridische advisering over de transactie geheel aan de notaris zou hebben overgelaten, zouden verweerders buiten het bereik van de Wwft zijn gebleven. Uit de hierboven geciteerde mails van 8 maart 2013 blijkt echter juist dat verweerder sub 1 in belangrijke mate de (juridische) regie voerde over de vorm van de transactie en dat hij de notaris informeerde over de zijns inziens gewenste vorm. Met die mails is onverenigbaar de stelling van verweerder sub 1 dat de notaris met het idee van een AB-BC-transactie zou zijn gekomen. Uit die mails blijkt ook dat verweerder sub 1 op 7 maart 2013 contact met de advocaat van N heeft gehad over de voorgenomen transactie en dat hij – voordat hij met BG naar de notaris zou gaan – op 8 maart 2013 nog met de echtgenoot van mevrouw V zou spreken over de transactie. Dat verweerder sub 1 zich met de regie over de transactie heeft ingelaten, blijkt ook uit het feit dat hij zelf stelt (p. 157 dossier, maar ook tijdens de mondelinge behandeling) dat hij heeft benadrukt dat er voor de (gewenste) betalingen door mevrouw V aan hem een titel moest zijn. De raad overweegt voorts dat ook de notaris – naar het BFT heeft gesteld en verweerders niet hebben betwist – schriftelijk heeft verklaard dat de uiteindelijke transactie uit de koker van verweerder sub 1 is gekomen. Dat de advisering en bijstand van verweerder sub 1 met betrekking tot de transactie onder de vrijstelling van artikel 1 lid 2 van de Wwft vallen, is gesteld noch gebleken.

6.10 Het bovenstaande voert de raad tot de conclusie dat de werkzaamheden die het kantoor van verweerders heeft verricht in het kader van de transactie onder het bereik van de Wwft vallen. Verweerder sub 1 kwalificeert als “instelling” in de zin van artikel 1 lid 1, sub a, onder 12, letter a Wwft. Nu moet worden aangenomen dat verweerder sub 1 zijn advies en bijstand heeft verleend op grond van een overeenkomst van opdracht tussen BG en de maatschap die verweerders gezamenlijk vormen, geldt hetzelfde voor de maatschap.

6.11 Dat brengt mee dat als verweerder sub 1 ten behoeve van zijn advies en bijstand bij de totstandkoming van de transactie kennis heeft genomen van een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie van of ten behoeve van BG, hij deze had moeten melden (artikel 1 lid 1, sub m juncto artikel 2a lid 1 Wwft). Hetzelfde geldt voor de maatschap die verweerders gezamenlijk vormen.

6.12 De raad dient vervolgens te oordelen over de vraag of de oorspronkelijk beoogde dan wel de uiteindelijk uitgevoerde transactie ongebruikelijk is in de zin van de Wwft. Of sprake is van een ongebruikelijke transactie wordt in het Uitvoeringsbesluit Wwft nader ingevuld met zogenaamde indicatoren. In dit geval is volgens het BFT en de deken de zogenaamde subjectieve indicator van toepassing. Het gaat dan, voor zover hier van belang, om transacties waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. De subjectieve indicator bestrijkt uitdrukkelijk niet slechts transacties waarvan voor de meldingsplichtige instelling voldoende aannemelijk is geworden dat ze verband houden met witwassen. Een gemelde transactie wordt door de FIU onderzocht en kan naar aanleiding van dat onderzoek door de FIU als verdacht worden gekwalificeerd.

6.13 De raad stelt voorop dat de voorgenomen verkoop aan mevrouw V reeds weinig gebruikelijk was op grond van de omstandigheid dat – naar ook in de oorspronkelijke koopovereenkomst van 25 februari 2013 reeds was bepaald – de koper de gehele koopprijs schuldig zou blijven. Niet gebleken is dat daarvoor een plausibele verklaring – of enige verklaring – aan verweerder sub 1 is gegeven door BG dan wel mevrouw V. Dit aspect van de transactie bleef ook in de uiteindelijke transactie (onverklaard) bestaan.

6.14 Verder acht de raad het met het BFT ongebruikelijk dat hypotheekhouder N afstand deed van zijn recht van eerste hypotheek op het pand zonder dat daarvoor – althans volgens de officiële lezing – enige tegenprestatie door BG zou zijn verricht. Ter zitting heeft verweerder sub 1 in dit verband verklaard dat het pand viel onder een ooit verleende paraplu-hypotheek en dat die was blijven zweven. Die verklaring kan de raad echter niet rijmen met de feiten zoals die blijken uit het overgelegde vonnis van de voorzieningenrechter uit 2012 in de zaak tussen N en BG (zie onder 2.13), waarin een kantoorgenoot van verweerders BG had bijgestaan, en de onbetwist gebleven stelling van BFT dat het pand verbonden was voor de uit dat vonnis blijkende miljoenenschuld van BG aan N.

6.15 Voorts is de raad met het BFT en de deken van oordeel dat verweerder sub 1 heeft moeten begrijpen dat de verkoopprijs van € 400.000,-- aanzienlijk lager was dan de marktwaarde van het pand. Het kantoor van verweerder stond BG bij in allerlei kwesties met betrekking tot haar vastgoedportefeuille en verweerder sub 1 belegde zelfs samen met BG in Duits vastgoed. Tegen die achtergrond moet verweerder sub 1, een in Amsterdam kantoorhoudende advocaat, reeds een (sterk) vermoeden hebben gehad dat een pand als dit, dat midden in het Amsterdamse uitgaanscentrum is gelegen, op dat moment meer waard was dan € 400.000,--. Dat het pand meer waard geweest moet zijn, volgt ook uit de meest recente WOZ-waarde ten tijde van de verkoop, die bijna 70% hoger was dan de verkoopprijs. Verweerder sub 1 heeft niet gesteld dat hij destijds met die WOZ-waarde onbekend was. Hij heeft slechts gesteld dat de WOZ-waarde vaak afwijkt van de marktwaarde. De raad acht een afwijking van deze orde van grootte echter zonder meer ongebruikelijk in de zin van de Wwft. Daar komt bij dat de veilinginzet ook reeds beduidend hoger was dan de verkoopprijs, namelijk € 500.000,---. Verweerder sub 1 heeft gesteld dat hij onbekend was met de veilinginzet, maar dat is – mede in het licht van het feit dat het executoriaal beslag juist een van de grootste obstakels was voor de beoogde levering van het pand en het feit dat mr. B in ieder geval nog met de beslaglegger heeft onderhandeld in de aanloop naar de transactie – weinig aannemelijk. In ieder geval had verweerder sub 1 bij BG kunnen en moeten informeren naar de veilinginzet en de vermoedelijke veilingopbrengst. Verweerder sub 1 heeft ten slotte nog onder verwijzing naar het in 2.18 genoemde taxatierapport – dat de notaris eind 2013 heeft laten opmaken nadat het BFT onderzoek bij hem had ingesteld naar de transactie – nog betoogd dat de prijs van € 400.000,-- marktconform was. Nu verweerders de fundamentele en alleszins overtuigende kritiek van het BFT op dat rapport niet hebben weersproken, moet ervan worden uitgegaan dat dat rapport niet een betrouwbaar beeld geeft van de waarde van het pand. Het rapport uit 2011 (vermeld in 2.19, hiervoor) bevestigt zulks. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder sub 1 geweten moet hebben dat de transactie geschiedde tegen een prijs die aanzienlijk lager was dan de marktwaarde.

6.16 De reputatie van BG (zie onder 2.1) en die van N (zie onder 2.13) – waarmee verweerder sub 1 niet onbekend kan zijn geweest – had voor verweerder sub 1 te meer aanleiding moeten zijn om in het licht van het voorgaande vraagtekens bij de transactie te plaatsen. Hetzelfde geldt voor het feit dat een coffeeshophouder als koper optrad. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de coffeeshopbranche zwart geld omgaat.

6.17 Het voorgaande voert tot de conclusie dat verweerder sub 1 zowel bij de oorspronkelijke transactie als bij de uiteindelijk tot stand gekomen transactie aanleiding had om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen (vgl. de hiervoor, in 6.11 vermelde subjectieve indicator). Hij had de transacties dus als ongebruikelijk moeten melden bij de FIU-NL. Hij heeft dit echter niet gedaan en daarmee gehandeld in strijd met artikel 16 Wwft en daarmee zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

6.18 Ten aanzien van de vraag of ook verweerders sub 2 en sub 3 in strijd met artikel 16 van de Wwft hebben gehandeld, wordt als volgt overwogen. Met het BFT kan worden aangenomen dat ook de maatschap van verweerders meldingsplichtig is geworden, gelet op de definitie van instelling in artikel 1 lid 1, sub a, onder 12, letter a Wwft en de definitie van transactie in artikel 1 lid 1, sub m Wwft. Dat betekent echter nog niet dat ook iedere maat van de maatschap meldingsplichtig is geworden. Niet kan worden aangenomen dat een maatschap voor de toepassing van de Wwft transparant is in die zin dat een plicht van de maatschap ook op iedere maat rust. Volgens het BFT geldt echter in ieder geval wel een meldingsplicht voor een maat die wetenschap heeft gekregen van een ongebruikelijke transactie in het kader van de dienstverlening door de maatschap aan de cliënt. In de tekst van de wet is voor die opvatting echter geen steun te vinden, terwijl de raad geen termen aanwezig acht om de wet op dit punt extensief uit te leggen. Een dergelijke uitleg zou de bereidheid onder advocaten om met maten uit de maatschap te overleggen over de vraag of een bepaalde transactie moet worden gemeld kunnen doen afnemen en dat zou onwenselijk zijn. De raad acht dus slechts een instelling in de zin van artikel 1 lid 1, sub a Wwft meldingsplichtig, en wel indien zij ten behoeve van haar dienstverlening aan haar cliënt kennis heeft genomen van een ongebruikelijke transactie van of ten behoeve van die cliënt. Verweerders sub 2 en 3 zijn echter niet als instelling in de zin van de genoemde bepaling te kwalificeren, zodat op hen ook geen meldingsplicht is komen te rusten. Zij hebben immers zelf geen diensten verleend die onder de reikwijdte van de Wwft vallen. Dat verweerster sub 2 als partij is opgetreden bij de uiteindelijke transactie en dat verweerder sub 3 bij de uiteindelijke transactie als gevolmachtigde van verweerders sub 2 en 3 de notariële akten van levering en hypotheekverlening heeft getekend, brengt nog niet mee dat zij dergelijke diensten hebben verleend.

6.19 De onderdelen a van de klacht en het bezwaar zijn dus gegrond ten aanzien van verweerder sub 1 en ongegrond ten aanzien van verweerders sub 2 en sub 3.

6.20 Overigens verwijt de deken aan verweerder sub 3 niet met zoveel woorden dat deze de transacties had dienen te melden. In onderdeel e) van het bezwaar stelt de deken dat verweerder sub 3 als gevolmachtigde voor verweerders sub 1 en 2 bij de transactie betrokken was zonder zich van hetgeen verweerder wordt verweten rekenschap te geven, althans zonder zich daardoor te laten leiden. Voor zover de deken met dit onderdeel beoogt bezwaar te maken tegen het niet-naleven van de meldingsplicht door verweerder sub 3, is dit bezwaar op grond van het voorgaande ongegrond. Voor zover de deken beoogt te stellen dat verweerder sub 3 zijn dienstverlening had moeten weigeren op grond van artikel 9 lid 1 Verordening op de administratie en de financiële integriteit (hierna: Vafi), heeft te gelden dat verweerder sub 3 door op te treden als gevolmachtigde geen bijstand als advocaat heeft verleend. Onderdeel e) van het bezwaar is dus ook ongegrond.

Onderdeel b) van het dekenbezwaar

6.21 De deken verwijt verweerders sub 1 en sub 2 naast het niet-nakomen van hun Wwft-meldingsplicht dat zij gehandeld hebben in strijd met de norm (destijds neergelegd in artikel 9 lid 1 van de Vafi, thans in artikel 7.3 van de Verordening op de advocatuur) dat de advocaat zich onthoudt van dienstverlening indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. De raad stelt vast dat de deken zijn bezwaar niet (mede) heeft gebaseerd op artikel 7 lid 2 of artikel 8 lid 2 Vafi. Hiervoor is reeds vastgesteld dat verweerster sub 2 geen diensten aan BG heeft verleend, zodat de raad zich voor de verdere beoordeling van dit onderdeel van het dekenbezwaar zal beperken tot verweerder sub 1. De vraag is dus slechts of verweerder sub 1 zich van dienstverlening had moeten onthouden op grond van de aanwijzingen waarover hij beschikte. De deken meent van wel. De deken voert daartoe echter geen andere feiten en omstandigheden aan dan de feiten en omstandigheden die hij aan de niet-naleving van de Wwft-meldingsplicht ten grondslag heeft gelegd. Naar hiervoor is overwogen, brengen die feiten en omstandigheden naar het oordeel van de raad mee dat verweerder sub 1 een melding bij de FIU-NL had moeten doen omdat er aanleiding was te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Dat verweerder sub 1 aanwijzingen had dat er sprake was van andere onwettige activiteiten dan – mogelijkerwijs – witwassen is door de deken niet gesteld. Voor zover de deken zou willen betogen dat de aankoop door en overdracht aan verweerders sub 1 en sub 2 strijdig waren met het bepaalde in artikel 3:43 lid 1 onder a BW en dat verweerder sub 1 om die reden zijn dienstverlening had moeten weigeren, faalt dat betoog reeds op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat het toen nog lopende hoger beroep voor het gerechtshof te Amsterdam tegen het in 2.13 genoemde vonnis een rechtsgeding over het pand was als bedoeld in die bepaling. Uit het overgelegde vonnis blijkt dat de vordering van N – voor zover thans van belang – strekte tot betaling van een geldbedrag. Het enkele feit dat tot zekerheid voor die vordering een hypotheek op het pand was gevestigd, maakt nog niet dat over het pand een geding aanhangig was.

6.22 Beoordeeld kan dus slechts worden of het witwasrisico voor verweerder sub 1 aanleiding had moeten zijn om zijn dienstverlening te weigeren. De raad beantwoordt die vraag ontkennend. Er was weliswaar sprake van een ongebruikelijke transactie, die gemeld had moeten worden, maar dat er concrete aanwijzingen voor witwassen bestonden is gesteld noch gebleken. Onderdeel b) van het dekenbezwaar is dus ongegrond.

Onderdeel c) van het dekenbezwaar: gebrek aan onafhankelijkheid door belangenverstrengeling

6.23 De deken verwijt verweerders sub 1 en sub 2 dat zij een zakelijke samenwerking met BG hebben ontwikkeld en persoonlijke en financiële banden met (de personen achter) BG hebben gehad terwijl verweerder sub 1 en andere kantoorgenoten BG in dezelfde periode ook als advocaat hebben bijgestaan.

6.24 Naar de raad begrijpt, doelt de deken hier op het door verweerders sub 1 en 2 in samenwerking met BG vanaf 2008 ontwikkelen van onroerendgoedactiviteiten in twee Duitse GmbH’s, de verkoop van 90% van de aandelen in een van beide GmbH’s aan BG in 2011 terwijl deze laatste de koopsom van € 100.000,-- schuldig bleef, alsmede het vervullen van een bestuursfunctie door verweerder sub 1 in beide GmbH’s (hoewel de deken slechts over één GmbH spreekt) van 2008 tot begin 2015.

6.25 De raad is allereerst met de deken van oordeel dat verweerder sub 1 hiermee de vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar heeft gebracht. Dat hij, zoals hij ter zitting heeft gesteld, vanaf 2008/2009 de zaken van BG gaandeweg aan zijn stagiair mr. B heeft overgedragen, maakt dit niet anders. In dit verweer ligt immers besloten dat verweerder sub 1 BG zelf vanaf het ontwikkelen van de zakelijke samenwerking ook nog heeft bijgestaan als advocaat. Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt bovendien dat hij BG in 2013 nog ter zake van de transactie als advocaat heeft bijgestaan. Dat hij daarbij in strijd met zijn wettelijke verplichting geen melding aan de FIU-NL heeft gedaan van die transactie is een van de gevaren waartegen de norm van onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënt de maatschappij beoogt te beschermen.

6.26 Maar ook los van de vraag of verweerder zelf nog als advocaat van BG is opgetreden, heeft te gelden dat de in 6.23 vermelde activiteiten onverenigbaar zijn met het feit dat BG van 2008 tot in 2015 een belangrijke cliënt van het kantoor van verweerders is gebleven. Dit laatste is kennelijk met goedvinden van verweerders sub 1 en 2 – die gezamenlijk de meerderheid van de vennoten vormen – gebeurd. Zij hebben aldus ook de onafhankelijke dienstverlening door hun kantoor in gevaar gebracht. Dit kan hun ook worden aangerekend. Ontoelaatbaar is onder meer dat verweerders sub 1 en 2 er in 2011 mee hebben ingestemd dat BG aan hen in privé de koopprijs voor verkochte aandelen ter grootte van € 100.000,-- schuldig bleef, kennelijk zelfs zonder enige afspraak over de betaling daarvan.

6.27 Verweerders sub 1 en 2 hebben daarmee in strijd gehandeld met een van de (inmiddels in de Advocatenwet opgenomen) kernwaarden van de advocatuur, te weten de onafhankelijkheid van de advocaat ten opzichte van zijn cliënt (art. 10a lid 1 sub a Advocatenwet). Onderdeel c) van het dekenbezwaar is dus gegrond.

Onderdeel d) van het dekenbezwaar

6.28 Het verwijt van de deken aan verweerders sub 1 en 2 dat zij geen overleg met de deken hebben gevoerd over de overname door hen in privé van de vordering die de maatschap had op BG wegens onbetaalde declaraties, acht de raad niet gegrond. Niet valt in te zien waarom een dergelijk overleg in deze situatie geboden zou zijn. Tekst noch strekking van artikel 28 Gedragsregels 1992 gebiedt een dergelijk overleg. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de overdracht van de vordering op BG pas tot stand is gekomen op 13 juli 2013 terwijl de verrekening van de (door verweerders sub 1 en 2 aan BG verschuldigde) koopprijs met de vordering van verweerders sub 1 en 2 op BG wegens onbetaalde declaraties al eerder is geschied.

6.29 Ter zitting heeft de deken in het kader van onderdeel d) nog opgemerkt dat verweerders door de uitgevoerde transactie uiteindelijk hebben bewerkstelligd dat een ongezekerde vordering van de maatschap wegens onbetaalde declaraties is vervangen door een vordering waarvoor een derde een recht van hypotheek had verleend aan verweerders sub 1 en 2. Dit is echter een uitbreiding van het dekenbezwaar die met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor niet eerst op de zitting kan geschieden. Ten overvloede wordt overwogen dat tekst noch strekking van artikel 28 Gedragsregels 1992 zich verzet tegen de wijze waarop de vordering van de maatschap wegens onbetaalde declaraties is betaald en is omgezet in een andersoortige vordering op een derde partij.

6.30 Onderdeel d) van het dekenbezwaar is dus ongegrond.

7 MAATREGEL

7.1 Ter zake van de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht en het dekenbezwaar acht de raad het opleggen van een maatregel aan zowel verweerder sub 1 als verweerster sub 2 aangewezen. Zij hebben te nauwe financiële en persoonlijke banden onderhouden met een grote cliënt van het kantoor waarvan zij samen met verweerder sub 3 eigenaar zijn. Zij hebben niet alleen sinds 2008 samen met die cliënt een onroerendgoedproject in Duitsland gehad, ook hadden zij in privé sinds eind 2011 een grote vordering op deze cliënt wegens een onbetaalde koopsom voor aandelen in dat project. Verweerder sub 1 is verder van 2008 tot begin 2015 bestuurder geweest van de GmbH’s waarin het onroerendgoedproject was ondergebracht. Vervolgens zijn verweerders sub 1 en 2 in 2013 als privépersonen gaan deelnemen aan een door de cliënt gewenste onroerendgoedtransactie in Nederland. Verweerder sub 1 – die bij die transactie ook juridische bijstand heeft verleend – had die transactie als ongebruikelijk moeten melden bij de FIU-NL maar heeft dat nagelaten. Dat verzuim kan niet los worden gezien van de nauwe banden die met de cliënt werden onderhouden, waardoor een belangenverstrengeling is ontstaan die de onafhankelijkheid van (onder meer) verweerder sub 1 als advocaat van de cliënt in gevaar heeft gebracht.

7.2 Bij de beslissing omtrent de op te leggen maatregelen heeft de raad rekening gehouden met de aard en ernst van de jegens verweerder sub 1 respectievelijk verweerster sub 2 gegrond verklaarde onderdelen en de omstandigheden waaronder die zich hebben voorgedaan. Het niet melden van de onroerendgoedtransactie wordt verweerder sub 1 in de omstandigheden van het geval zwaar aangerekend. Ook is meegewogen dat betrokkenen niet eerder tuchtrechtelijk zijn veroordeeld.

7.3 De raad acht, alles afwegende, ten aanzien van verweerder sub 1 de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van twee maanden passend en geboden en ten aanzien van verweerster sub 2 de maatregel van waarschuwing.

8 KOSTENVEROORDELING BIJ DEKENBEZWAAR

8.1. De raad ziet termen aanwezig om verweerders sub 1 en sub 2 overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van het dekenbezwaar. Deze kosten worden voor verweerders sub 1 en 2 ieder afzonderlijk vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen een maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN: NL85 INGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling zaaknummers 15-223A(d) en15-225A (d)”.

BESLISSING

De raad van discipline:

in de zaken 15-222A en 15-223A(d) tegen verweerder sub 1

- verklaart onderdeel a) van de klacht gegrond;

- verklaart klager niet-ontvankelijk in onderdeel b) van de klacht;

- verklaart onderdelen a) en c) van het dekenbezwaar gegrond;

- verklaart onderdelen b) en d) van het dekenbezwaar ongegrond;

- legt aan verweerder sub 1 op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad

van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen een periode van

twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt, niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- veroordeelt verweerder sub 1 tot betaling van de proceskosten in verband met het dekenbezwaar van EUR 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

in de zaken 15-224A en 15-225A(d) tegen verweerster sub 2:

- verklaart onderdeel a) van de klacht ongegrond;

- verklaart klager in klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;

- verklaart onderdeel c) van het dekenbezwaar gegrond;

- verklaart onderdelen a), b) en d) van het dekenbezwaar ongegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in verband met het dekenbezwaar van EUR 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

in de zaken 15-226A en 15-227A tegen verweerder sub 3:

- verklaart onderdeel a) van de klacht ongegrond;

- verklaart klager in klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;

- verklaart het tegen verweerder sub 3 gerichte dekenbezwaar ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. E.M.J. van Nieuwenhuizen, M.W. Schüller, H. Karskens en M. Ynzonides, leden, bijgestaan door mr. S.M. Balkema als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2016.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 25 januari 2016 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- verweerders

en per gewone post aan:

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing staat ten aanzien van de afgewezen klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- verweerders

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 - 205 3701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088 - 205 3770 of griffie@hofvandiscipline.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl