ECLI:NL:TADRAMS:2018:159 Raad van Discipline Amsterdam 18-240/A/NH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:159
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 06-08-2018
Zaaknummer(s): 18-240/A/NH/D
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Bezwaar betreft onder meer het parkeren van gelden van een cliënt op de derdenrekening van verweerder, zonder dat dit een redelijk doel diende, het niet verrichten van cliëntenonderzoek en bevestigen van financiële afspraken. Dit deel van het bezwaar is gegrond. Aan verweerder wordt hiervoor een berisping opgelegd. Tevens is onderdeel van het bezwaar dat verweerder artikel 16 Wwft zou hebben overtreden, omdat hij een transactie niet heeft gemeld. Verweerder beschikte door eigen kennis en waarneming over uitgebreide informatie omtrent zowel de persoon van de belanghebbende als over de herkomst van de gelden, zodat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat voldoende vast stond dat geen sprake was van betrokkenheid bij witwassen of financiering van terrorisme. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 24 juli 2018

in de zaak 18-240/A/NH/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

mevrouw mr. M.M. Brink in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

deken

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 29 maart 2018 met kenmerk mb/md/17-452, door de raad ontvangen op 30 maart 2018, heeft de deken haar bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 29 mei 2018 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw mr. Th.M. Dams adjunct-secretaris, en de heer mr. V.J. Matroos, medewerker van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur (hierna: Unit FTA) en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 bedoelde brief met 9 bijlagen van de deken aan de raad.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Op 7 september 2016 heeft de deken een signaal over verweerder ontvangen, gevolgd door een klacht (die later is ingetrokken), van mr. S. Het signaal betrof het volgende. Mr. S. stond de heer R. bij in een echtscheidingsprocedure tegen zijn ex-partner mevrouw A., bijgestaan door mr. K., een kantoorgenoot van verweerder. Bij beschikking van 18 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland de wijze van verdelen bepaald van de per 9 november 2011 door echtscheiding ontbonden gemeenschap. Mevrouw A. diende aan de heer R. uit hoofde van de bepaalde verdeling een bedrag te betalen. De beschikking van de rechtbank is op 14 juni 2016 door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.

2.2 Verweerder en mevrouw A. zijn sinds 2014 levenspartners.

2.3 In februari 2016 is door mevrouw A. een registergoed verkocht en de opbrengst daarvan is door de notaris op de derdengeldrekening gestort en onmiddellijk aan mevrouw A. doorbetaald. Mevrouw A. heeft kort daarna weer een beroep op het kantoor gedaan waarna zij vanaf haar eigen bankrekening gelden op de derdengeldrekening heeft gestort, die vervolgens weer conform haar instructie zijn doorbetaald.

2.4 Mevrouw A. heeft in de periode maart-april 2016 vanaf een Spaanse bankrekening rond de € 250.000 gestort op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder. Deze gelden zijn op 24 maart 2016 en 4 april 2016 op instructie van mevrouw A. doorgestort naar  een Nederlandse vennootschap. Daarna heeft mr. S. heeft ten laste van mevrouw A beslag gelegd onder deze derdengeldrekening. Het signaal aan de deken betrof deze storting.

2.5 Naar aanleiding van het signaal van mr. S heeft de deken een zogenoemd S-dossier geopend en mr. S verzocht om een nadere toelichting en toezending van stukken. Vervolgens heeft de deken mr. K. op de hoogte gesteld en ook hem verzocht om toezending van nadere stukken.

2.6 Op 14 oktober 2016 heeft de deken een afschrift ontvangen van de op 16 september 2016 door verweerder en mr. K. als bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden van hun kantoor (hierna: de stichting) ingevulde verklaring derdenbeslag ontvangen. Daarin is verklaard dat tussen de stichting en mevrouw A. geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan mevrouw A. op het tijdstip van het beslag nog iets van de stichting had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.

2.7 Op dezelfde datum heeft de deken een afschrift ontvangen van het rapport van feitelijke bevindingen (inzake beslag derdengeldrekening) van 13 oktober 2016.Op 1 november 2016 heeft mr. K. – mede namens verweerder – de deken onder meer het volgende meegedeeld. Mevrouw A. beschikte sedert 2009, toen zij en de heer R. uit elkaar zijn gegaan, over een geldbedrag waarop de heer R. nooit aanspraak heeft gemaakt. Een deel van dit geld heeft zij in Spanje op bankrekeningen gezet. Dit betroffen eigen bankrekeningen van mevrouw A., geopend na de ontbinding van het huwelijk. Omdat mevrouw A. op enig moment minder in Spanje is gaan verblijven, heeft zij besloten om het saldo van een op haar naam gestelde bankrekening (grotendeels) vanuit Spanje naar Nederland over te boeken. Dat lukte niet, ondanks een gesprek bij de Spaanse bank waarbij naast haar Spaanse advocaat ook verweerder als haar levenspartner aanwezig was. Vervolgens heeft verweerder op suggestie van de Spaanse advocaat in zijn hoedanigheid van advocaat contact gelegd met de bank en verzocht om de overboeking van de gelden in kwestie alsnog mogelijk te maken. Nadat uiteindelijk het verzoek tot overboeking gehonoreerd was, zijn de betreffende gelden, wederom op suggestie van de Spaanse advocaat, op instructie van mevrouw A. op de derdengeldrekening van het kantoor overgemaakt. De eerste betalingen zijn op 24 februari 2016 ontvangen en de laatste betaling dateert van 24 maart 2016. De gelden zijn steeds terstond op instructie van mevrouw A. doorgestort naar  een Nederlandse vennootschap, H. Pensioen Beheer B.V. (hierna: Pensioen B.V.)

2.8 Op 28 november 2016 heeft de deken met verweerder over de kwestie gesproken. Bij brief van 2 december 2016 heeft verweerder aangegeven dat hij geen enkele intentie of overweging heeft gehad om ongeoorloofd gebruik te maken van de derdengeldrekening.

2.9 Op 15 december 2016 heeft de deken de Unit FTA verzocht te adviseren over de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). Op 9 februari 2017 heeft de Unit FTA een voorlopige analyse gegeven. De deken heeft de Unit FTA naar aanleiding van die analyse verzocht nader onderzoek te doen. Op 7 september 2017 heeft de Unit FTA haar definitieve rapport aan de deken gezonden. Het rapport luidt, voor zover relevant:

Cliënte [mevrouw A]

Met betrekking tot één dossier ([cliënte mevrouw A]) is in de periode 3 februari 2016 tot en met 4 april 2016 in totaal een bedrag van € 808.983, verdeeld over zeven tranches, ontvangen op de derdengeldrekening. Hetzelfde bedrag is in deze periode in vier tranches doorgeboekt vanaf de derdengeldrekening.

(…)

Uit de brief d.d. 1 november 2016 van [mr. K] blijkt dat in februari 2016 door cliënte een registergoed is verkocht ter waarde van € 200.983. Exact dit bedrag is op 3 februari 2016 door de notaris op de derdengeldrekening (…) gestort en is vervolgens vanaf de derdengeldrekening dezelfde dag door geboekt naar de rekening van cliënte.

- [Verweerder] heeft verklaard dat het gebruik maken van de derdengeldrekening voor het ontvangen en doorboeken van de opbrengst van de verkoop van het appartement een pragmatische overweging was. Er bestond volgens [verweerder] weliswaar geen absolute noodzaak om de derdengeldrekening te gebruiken, maar [verweerder] verkeerde op dat moment wel in de veronderstelling dat het gebruik wel (degelijk) legitiem en aanvaardbaar was.

Op 9 februari 2016 is vanaf de privérekening van cliënte een bedrag van € 361.000 gestort op de derdengeldrekening.

- Het betreft dezelfde privérekening van cliënte waar op 3 februari 2016 vanaf de derdengeldrekening een bedrag van € 200.983 naar is overgemaakt.

Vanaf een Spaanse bankrekening op naam van cliënte is in vijf tranches een bedrag van € 247.000 overgemaakt naar de derdengeldrekening.

- [Verweerder] heeft verklaard dat de Spaanse bank niet bereid was om geld te boeken naar de privérekening van cliënte. Op advies van de Spaanse advocaat die betrokken was bij de kwestie is vervolgens gebruik gemakt van de derdengeldrekening.

- [Verweerder] heeft verklaard dat hij zich realiseert dat dit pragmatische overwegingen zijn en dat er weliswaar geen absolute noodzaak was om de derdengeldrekening te gebruiken, maar [verweerder] verkeerde op dat moment wel in de veronderstelling dat het gebruik wel (degelijk) legitiem en aanvaardbaar was.

Op 14 maart, 24 maart en 4 april 2016 is een bedrag van € 608.000 op instructie van cliënte in drie tranches vanaf de derdengeldrekening overgemaakt naar de rekening van [Pensioen B.V.]

- [Verweerder] heeft verklaard dat dit een boeking betreft vanwege een voorgenomen aandelenoverdracht.

- [Verweerder] heeft verklaard dat de beoogde aandelenoverdracht uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat de gelden van cliënte vervolgens weer naar andere bankrekening(en) van cliënte zijn overgemaakt.

- In de schriftelijke toelichting van [verweerder] op het dossier [mevrouw A] is opgenomen dat [verweerder] aandeelhouder is van [Pensioen B.V.]

(…)

Dossier [mevrouw A]

- Spaanse banktegoeden

[Verweerder] staat zijn cliënte (…) bij om gelden van haar uit Spanje naar haar rekening in Nederland te krijgen. (…)

- De dienst die hier door [verweerder] wordt geleverd is aan te merken als een op zichzelf staande dienst waarbij de derdengeldrekening van zijn kantoor ter beschikking wordt gesteld aan zijn cliënt om haar gelden naar Nederland te krijgen. De handelingen die [verweerder] verricht in dit kader, het feit dat de derdengeldrekening ter beschikking wordt gesteld aan [mevrouw A] om diverse transacties hierop te verrichten en het feit dat dit een op zichzelf staande dienst betreft betekent dat de Wwft van toepassing is.

- Artikel 1 lid 1a sub 12b Wwft bepaalt dat deze wet van toepassing is op advocaten op het moment dat deze bij uitoefening van diens beroep, advies geeft op bijstand verleent bij het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen of andere waarden.

- In dit specifieke geval beheert [verweerder] de gelden van [mevrouw A] doordat zowel van Nederlandse als Spaanse bankrekeningen van [mevrouw A] gelden zijn gestort op de derdengeldrekening (…). In totaal betrof het een bedrag van € 608.000. Dit is vanwege opnamebeperkingen in diverse tranches uitgevoerd over de periode van 9 februari 2016 tot 24 maart 2016.

- [Verweerder] heeft toegelicht dat het bedrag van € 608.000 conform instructie van [mevrouw A] is overgeboekt naar de rekening van [Pensioen B.V.] vanwege een voorgenomen aandelenoverdracht. [Verweerder] heeft verklaard dat de beoogde aandelenoverdracht uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat de gelden van [mevrouw A] vervolgens weer naar andere bankrekening(en) van [mevrouw A] zijn overgemaakt.

- In de schriftelijke toelichting van [verweerder] op het dossier [mevrouw A] is opgenomen dat [verweerder] aandeelhouder is van [Pensioen B.V.] [Verweerder] heeft zijn positie als advocaat en tevens aandeelhouder c.q. belanghebbende van [Pensioen B.V.] als volgt toegelicht: ‘deze BV is ooit door mij opgericht als (beoogd) pensioen BV, maar is sedert de oprichting volledig leeg en ongebruikt gebleven. Feitelijk stond ik al geruime tijd op het punt om deze te ontbinden. [Mevrouw A.] (mijn partner dus) had inmiddels plannen opgevat om haar zakelijke activiteiten uit te gaan breiden en om een deel van haar geld te gaan investeren of als pensioen te gaan beleggen. Zij wilde daarvoor een BV gaan oprichten. Uit praktische overwegingen bood deze lege c.q. inactieve BV toen uitkomst. [Mevrouw A] zou de aandelen gaan overnemen en in het kader daarvan zijn gelden naar de BV overgemaakt. De beoogde overdracht heeft uiteindelijk niet (meer) plaatsgevonden, de gelden in kwestie zijn vervolgens weer naar [mevrouw A.] (rechtstreeks) teruggestort.’

-    Opbrengst verkoop appartement

Uit de brief d.d. 1 november 2016 van [mr. K] wordt duidelijk dat er in februari 2016 door [mevrouw A] een registergoed is verkocht ter waarde van 200.983. Exact dit bedrag is op 3 februari 2016 via de derdengeldrekening (…) naar [mevrouw A] gestort.

- Vanwege dit feit is aannemelijk dat [verweerder] of [mr. K] [mevrouw A] heeft bijgestaan bij de verkoop van het betreffende registergoed.

- Indien dit het geval is levert dit op dat de Wwft van toepassing is op basis van artikel 1 lid 1a sub 12a Wwft. Het is immers niet gebruikelijk dat de opbrengst van de verkoop van een registergoed via de derdenrekening van een advocaat naar de cliënt gaat. De kwaliteitsrekening van de notaris is hiervoor voldoende.

- Hierbij is nog vermeldenswaardig dat het voornoemde bedrag van de derdenrekening (…) wordt doorgestort naar dezelfde Raborekening van [mevrouw A] waarvan later substantiële bedragen worden gestort naar diezelfde derdenrekening (…).

[Verweerder] heeft verklaard dat hij zich in dit dossier niet bewust was van de toepasselijkheid van de Wwft op de diensten die hij verleende aan [mevrouw A].

- Uit inzage in het dossier blijkt dat niet conform artikel 3 e.v. Wwft cliëntenonderzoek is verricht en vastgelegd op de wijze zoals bepaald in artikel 33 Wwft.

- Het bovenstaande is temeer van belang omdat uit e-mail wisseling tussen [verweerder] en de BBVA blijkt dat de gelden die op die bankrekeningen hebben gestaan eerder afkomstig waren van een bankrekening uit Nederland. De vraag is dan of uit het cliëntenonderzoek van [verweerder] de herkomst van het geld duidelijk kan worden gemaakt.

- [Verweerder] heeft verklaard te weten dat het geld op de Spaanse bankrekening afkomstig is van een Rabobankfiliaal in Friesland. Het betreft een bedrag dat cliënte toekwam op grond van kort geding procedure.

 (…)

 ‘Van belang is nogmaals te vermelden, dat [verweerder] reeds sedert de zomer van 2014 de functie van advocaat voor c.q. ten behoeve van [mevrouw A] is gaan bekleden. Hij heeft in juli 2014 onder meer een uitgebreid financieel advies geschreven, mede in opdracht van en overleg met de voormalige advocaat van [mevrouw A] (…) Dit advies is ook in de verdelingszaak ingebracht en bij gelegenheid door [verweerder] toegelicht en verdedigd (…) Ook heeft [verweerder] in deze hoedanigheid informatie en bankafschriften bij zowel Nederlandse als buitenlandse banken opgevraagd (in het najaar van 2014) teneinde de rechtbank inzicht te kunnen geven in het verloop van de banksaldi van [mevrouw A] sedert de verbreking van haar relatie met haar voormalige echtgenoot. Los van het feit dat dit (dus ook) heeft plaatsgevonden in de hoedanigheid van advocaat, feit is bovendien, dat [verweerder] daardoor exact wist en bekend was met de banksaldi (en het verloop daarvan) van de bankrekeningen van [mevrouw A] tot aan dat moment. Dit laatste is uitermate relevant omdat [verweerder] uit dien hoofde en om die reden volledig bekend was met de herkomst van de gelden die in 2016 via de derdenrekening zijn gelopen (…) Bij dit alles geldt voorts nog, dat [verweerder] sedert 2014 de partner was van [mevrouw A] en ook vanuit die hoedanigheid en positie volledig bekend was met haar financiën.

 Om deze redenen kan dan ook zeker niet de voorlopige (samenvattende) conclusie (…) getrokken worden, dat er in deze sprake zou zijn geweest van een meldingsplicht ongebruikelijke transacties. Er is immers – allereerst – sprake geweest van een situatie waarbij werkzaamheden zijn verricht betreffende de vertegenwoordiging van [mevrouw A] in rechte (dus Wwft sowieso niet van toepassing). Daarnaast en daarbij was de persoon van de cliënte [mevrouw A] in kwestie volledig bekend. Bij dit alles was [verweerder] de herkomst van de helden in kwestie ook nog eens (zowel ambtshalve als persoonlijk) bekend. Er was dan ook geen enkele aanleiding om op enigerlei wijze (subjectief) te veronderstellen dat er in deze sprake was of zou kunnen zijn van transacties die verband zouden kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.

 De voorlopige (samenvattende) conclusies kunnen naar onze mening dan ook niet in stand blijven (…)

 Samenvattende conclusies

 Het onderzoek heeft geleid tot de onderstaande conclusies:

• (…)

• In het dossier [mevrouw A] zijn zonder noodzaak derdengelden op de rekening van de stichting derdengelden geparkeerd.

• In het dossier [mevrouw A] is de Wwft van toepassing en heeft het cliëntenonderzoek en de vastlegging daarvan niet conform de Wwft plaatsgevonden.

• Vanaf twee bankrekeningen van cliënte [mevrouw A] is in de periode van 09 februari 2016 tot en met 24 maart 2016 in zes tranches een totaalbedrag van 608.000 overgeboekt naar de derdengeldrekening. Vanaf de derdengeldrekening is in de periode 14 maart 2016 tot en met 04 april 2016 in opdracht van cliënte [mevrouw A] een aan haar toebehorend geldbedrag van 608.000 in drie tranches overgeboekt naar de bankrekening van [Pensioen B.V.].[Verweerder] is aandeelhouder van deze vennootschap. [Verweerder] heeft toegelicht dat het bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van [Pensioen B.V.] vanwege een voorgenomen aandelenoverdracht. [Verweerder] heeft verklaard dat de beoogde aandelenoverdracht uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en dat de gelden van [mevrouw A] vervolgens weer naar eigen bankrekening(en) van [mevrouw A] zijn overgemaakt. De transactie (in drie tranches) van de derdengeldrekening naar de bankrekening van [Pensioen B.V.]. heeft hiermee een ongebruikelijk karakter in de zin van de Wwft.”

2.10 Bij e-mail van 15 december 2017 heeft verweerder de deken meegedeeld dat er indertijd geen opdrachtbevestiging is opgesteld en dat hij geen honorarium in rekening heeft gebracht.

3 BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, na intrekking van een onderdeel ter zitting en zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 5 (oud);

b) in strijd heeft gehandeld met artikel 6.19 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda);

c) in strijd heeft gehandeld met artikel 3 e.v. Wwft;

d) in strijd heeft gehandeld artikel 7.5 Voda;

e) in strijd heeft gehandeld met artikel 16 Wwft.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad onderdeel a) van het bezwaar

5.1 Onderdeel a) van het bezwaar houdt in dat verweerder, door zich op te stellen als advocaat van mevrouw A. zonder te vermelden dat hij tevens haar levenspartner is, niet de schijn heeft voorkomen dat hij ook zijn eigen belang diende. Daarmee zou sprake zijn van strijd met Gedragsregel 5 (oud).

5.2 De raad overweegt als volgt. Gedragsregel 5 (oud) bepaalt dat het belang van de cliënt, niet enig eigen belang van de advocaat, bepalend is voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen. Niet is komen vast te staan dat verweerder zich heeft laten leiden door enig eigen belang. Het enkele gegeven dat verweerder contact heeft gelegd met de Spaanse bank om te bespoedigen dat de gelden van mevrouw A. naar een Nederlandse rekening zouden worden overgemaakt, maakt nog niet dat daarmee de schijn is gewekt dat hij daarmee ook zijn eigen belang diende. Onderdeel a) van het bezwaar is daarmee ongegrond.

Ad onderdeel b) van het bezwaar

5.3 In onderdeel b) van het bezwaar wordt verweerder verweten in strijd met artikel 6.19 Voda te hebben gehandeld, door gelden van mevrouw A. op de derdengeldrekening van zijn kantoor te hebben geparkeerd, zonder dat dit een redelijk doel diende in het kader van de advocatuurlijke dienstverlening aan mevrouw A.

5.4 Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat het gebruik maken van de derdengeldrekening voor het ontvangen en doorboeken van de opbrengst van de verkoop van onroerend goed, alsmede het overboeken van de tegoeden die mevrouw A. aanhield bij Spaanse bank naar zijn derdengeldrekening, berusten op pragmatische overwegingen. Er bestond geen absolute noodzaak om daarvoor de derdengeldrekening te gebruiken, maar verweerder verkeerde wel in de veronderstelling dat het gebruik daarvan legitiem en aanvaardbaar was.

5.5 De raad overweegt als volgt. In de toelichting op artikel 6.19 Voda is opgenomen dat de hoofdregel is dat derdengelden zo snel mogelijk aan de rechthebbende worden overgemaakt. Het parkeren van derdengelden zonder noodzaak op de rekening van de stichting derdengelden is dus niet toegestaan. Artikel 6.20 lid 2 Voda bepaalt dat de advocaat slechts gelden mag aannemen, indien hij zich ervan heeft vergewist welke gelden het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel treft. In totaal is een bedrag ad

€ 808.983,- zonder noodzaak naar de derdengeldrekening van verweerder overgemaakt. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op de Voda, door zijn derdengeldrekening te gebruiken voor ontvangst van betalingen die aan mevrouw A. toekwamen, zonder dat daartoe een noodzaak bestond. Onderdeel b) van het bezwaar is dan ook gegrond.

Ad onderdelen c) en d) van het bezwaar

5.6 Onderdelen c) en d) van het bezwaar lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In deze onderdelen wordt verweerder onder meer verweten dat hij, in strijd met artikel 3 Wwft, geen cliëntenonderzoek heeft verricht. Ook wordt verweerder verweten dat hij geen opdrachtbevestiging heeft verstuurd en de financiële afspraken met mevrouw A. niet heeft bevestigd. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat mevrouw A. hem volledig bekend was, daar zij zijn levenspartner was. Vanuit die hoedanigheid was verweerder ook volledig bekend met haar financiën.

5.7 De raad stelt voorop dat het optreden door een advocaat voor een partner altijd het risico inhoudt dat de advocaat niet voldoende afstand tot de cliënt de zaak heeft. Vermenging tussen zakelijk en privé ligt voor de hand. Om deze vermenging of zelfs de schijn daarvan te voorkomen, is het zaak dat de advocaat als professional onder meer zorg draagt voor heldere vastlegging van de afspraken. In deze zaak heeft verweerder dat nagelaten, door de financiële afspraken die tussen partijen golden niet vast te leggen in een opdrachtbevestiging. Ook heeft verweerder nagelaten om, overeenkomstig artikel 3 Wwft, de identiteit van mevrouw A. te verifiëren door afschrift van het identiteitsbewijs in het dossier te bewaren. De enkele stelling van verweerder dat mevrouw A. hem volledig bekend was, daar zij zijn partner was, is daartoe onvoldoende. Gelet hierop zijn onderdelen c) en d) van het bezwaar eveneens gegrond. 

Ad onderdeel e) van het bezwaar

5.8 Aan het dekenbezwaar wordt mede ten grondslag gelegd dat verweerder artikel 16 Wwft heeft overtreden, met name omdat de transactie in drie tranches van de derdengeldrekening naar de bankrekening van Pensioen  B.V. (waarvan verweerder aandeelhouder is) een ongebruikelijk karakter in de zin van de Wwft had en verweerder deze niet heeft gemeld. De deken verwijst naar jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waaruit volgens de deken volgt dat de meldingsplicht niet enkel ziet op situaties waarin concrete aanwijzingen voor witwassen of financiering van terrorisme bestaan, maar dat deze verplichting een veel ruimer bereik heeft.

5.9 Verweerder heeft betwist dat er sprake was van een meldingsplicht op grond van artikel 16 Wwft. Hij kende mevrouw A. ten behoeve van wie de transactie werd verricht als zijn levenspartner. Mede als gevolg van zijn betrokkenheid bij de behandeling van financiële geschillen in het kader van de echtscheidingsprocedure van mevrouw A. had hij inzage gehad in al haar bankafschriften en transacties sinds 2011 en wist hij dus wat de oorsprong was van de betreffende gelden. De transactie was niet ongebruikelijk, noch waren er indicaties dat mevrouw A. en/of de betreffende gelden betrokken waren bij witwassen of financieren van terrorisme, aldus verweerder.

5.10 De raad overweegt als volgt. Krachtens artikel 15 Wwft zijn indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft, vastgesteld krachtens artikel 4 van dat besluit, zijn deze indicatoren genoemd per categorie instelling. In die bijlage staat Bij ‘Advocaat, notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris of degene die een gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf uitoefent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdelen 12 en 13, van de wet)’ als indicatoren genoemd:

A: ‘Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.’

B: ‘Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat.

C: ‘Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen.’

Gesteld noch gebleken is dat de hierboven onder B of C bedoelde indicaties aanwezig waren, zodat van belang is of verweerder op grond van de onder A bedoelde indicaties gehouden was een melding te doen als bedoeld in artikel 16 Wwft. De verplichting tot het doen van een melding in de zin van artikel 16 Wwft bestaat niet slechts wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Ook wanneer slechts de mogelijkheid aanwezig is dat er verband bestaat met witwassen of het financieren van terrorisme, waarbij mede van belang is de aard van de transactie en de kennis omtrent de betrokken partijen en de herkomst van de gelden, dan wel het ontbreken van die kennis, zal bedoelde meldingsplicht bestaan. In het onderhavige geval echter beschikte verweerder door eigen kennis en waarneming over uitgebreide informatie omtrent zowel de persoon van de belanghebbende (omdat zij zijn levenspartner was), als over de herkomst van de gelden (omdat hij inzage in haar bankgegevens heeft gehad om op basis daarvan een overzicht ten behoeve van haar echtscheidingsprocedure op te stellen). Op basis daarvan heeft verweerder – ook naar objectieve maatstaven beoordeeld – redelijkerwijs kunnen concluderen dat voldoende vast stond dat er in dit geval geen sprake was van betrokkenheid bij witwassen of financiering van terrorisme.  Gelet op het voorgaande volgt uit het enkele feit dat de betreffende transacties in strijd waren met de artikelen 6.19 en/of 6.20 Voda in dit geval niet dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie in de zin van artikel 16 Wwft. Een en ander betekent dat dit onderdeel van het dekenbezwaar ongegrond is. 

6 MAATREGEL

6.1 Onderdelen c), d) en e) van het bezwaar zijn gegrond. Door verweerder is in strijd gehandeld met de vereiste financiële zorgvuldigheid. Het oneigenlijk gebruik maken van de derdengeldrekening, alsmede het niet vastleggen van de financiële afspraken met zijn partner, voor wie verweerder tevens als advocaat optrad, acht de raad een ernstige overtreding. Alles afwegende acht de raad de maatregel van berisping dan ook passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1  Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder, op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer. 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de onderdelen b), c) en d) van het bezwaar gegrond;

- verklaart de onderdelen a) en e) van het bezwaar ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. J.M. van de Laar, C.C. Oberman, G. Kaaij, L.H. Rammeloo, leden, bijgestaan door mr. C.C. Horrevorts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 juli 2018 verzonden.