ECLI:NL:TADRARL:2018:40 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-834

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:40
Datum uitspraak: 19-03-2018
Datum publicatie: 19-03-2018
Zaaknummer(s): 16-834
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Eindbeslissing in klacht van klaagster over haar eigen advocaat in een langdurige echtscheidingsprocedure. De deken heeft na tussenbeslissing van de raad nader onderzoek verricht naar mogelijk excessief declareren en naar de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. Ondanks bezwaar daartegen door klaagster, worden de bevindingen van de deken door de raad meegenomen bij de beoordeling van de klachtonderdelen, want sprake van zorgvuldig onderzoek door de deken met toepassing van hoor en wederhoor. Het overgelegde bindend advies van de Geschillen Commissie Advocatuur over genoemde klachtonderdelen kan relevant zijn, maar bindt de tuchtrechter niet. Andere maatstaf van de raad voor beoordeling van verwijt dat sprake is geweest van ruim in de zin van excessief declareren. Dat laatste is de raad niet gebleken. Aannemelijk is dat de deken, anders dan bij de Geschillen Commissie het geval was, het gehele dossier van verweerder heeft ingezien. Weliswaar heeft verweerder volgens de GC een te hoog bedrag aan klaagster in rekening gebracht, maar gelet op de omvang van het gedeclareerde bedrag van ruim € 20.000,- in verhouding tot het totale gedeclareerde bedrag van ruim € 92.000,- en gezien de aard en de volgens verweerder arbeidsintensieve werkzaamheden voor klaagster in haar (v)echtscheiding met vele geschilpunten gedurende een periode van vier jaar en de omstandigheid dat het volgens de GC teveel betaalde bedrag van ruim € 20.000,- aan klaagster feitelijk is gerestitueerd, is naar het oordeel van de raad geen sprake van een exces met betrekking tot het declareren dat, naast de matiging door de GC waaraan uitvoering is gegeven, tot tuchtrechtelijk ingrijpen noopt. Ten aanzien van de klachtonderdelen over de kwaliteit van de dienstverlening is de raad, mede gelet op de bevindingen van de deken, van oordeel dat verweerder zich in de procedure in eerste aanleg voldoende en op deskundige wijze heeft ingespannen voor klaagster. Geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Overige klachtonderdelen over onnodige procedures en misbruik van vertrouwen worden eveneens ongegrond geoordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 19 maart 2018

in de zaak 16-834

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij tussenbeslissing van 10 april 2017 heeft de raad de onderhavige zaak terugverwezen naar de deken voor nader onderzoek als omschreven in deze beslissing en iedere verdere beslissing aangehouden.  Vervolgens heeft de deken bij brief van 13 oktober 2017, door de raad ontvangen op 16 oktober 2017 met de (drie) daarin genoemde bijlagen, de bevindingen van zijn onderzoek aan de raad doen toekomen.

1.2    De klacht is daarna behandeld ter zitting van de raad met vijf tuchtrechters van 7 december 2017 in aanwezigheid van klaagster en haar gemachtigde en verweerder, ter zitting bijgestaan door mr. [naam], kantoorgenoot. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan is gehecht de pleitnota van de gemachtigde van klaagster.

1.3    De raad beslist thans als volgt.

2    NADERE FEITEN

2.1    Voor een weergave van de relevante feiten wordt verwezen naar de tussenbeslissing van de raad van 10 april 2017, welke in zoverre als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

2.2    In zijn brief aan de raad van 13 oktober 2017, met drie bijlagen (de brief van de deken aan partijen van 13 juli 2017 en de reacties daarop namens klaagster van 20 juli 2017 en van verweerder van 25 augustus 2017)  heeft de deken in het arrondissement Gelderland  -voor zover van belang- het volgende bericht:

“Ik bevestig u dat ik aan verweerder opdracht heb gegeven om de omvangrijke dossierstukken aan mij ter inzage te verstrekken, hetgeen verweerder daadwerkelijk heeft gedaan. (…).

Bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van dienstverlening

2. In mijn brief van 13 juli 2017 heb ik ter zake de klachtonderdelen b, c en d om specifieke informatie van de zijde van [verweerder] verzocht. [Verweerder] heeft daaromtrent uitgebreid gereageerd bij brief van 25 augustus 2017, uit welke brief ik meen te mogen herleiden dat het inderdaad juist is dat [verweerder] herhaaldelijk aan zijn (advocaat-)wederpartij heeft verzocht om nadere informatie. Voor zover [verweerder] daarbij verwijst naar specifieke correspondentie, kan ik u bevestigen dat deze correspondentie daadwerkelijk onderdeel uitmaakt van het aan mij ter beschikking gestelde dossier.

3. Ten aanzien van klachtonderdeel e heeft [de gemachtigde] namens klaagster naar voren gebracht dat in haar ogen de tweede vordering (in reconventie in het bewuste kort geding) zeer discutabel was bij gebreke van een goede grondslag en brengt zij naar voren dat, afwegende een kosten/baten analyse, de vordering niet de moeite waard was om aan de orde te worden gesteld. Voorts stelt zij dat een redelijk handelend en vakbekwaam advocaat de afweging tot het instellen van een dergelijke vordering in samenspraak met zijn cliënte dient te maken, hetgeen niet gebeurd zou zijn.

4. (…) Uit het aan mij ter beschikking gestelde dossier blijkt wel degelijk dat verweerder, alvorens hoger beroep in te stellen, herhaaldelijk met klaagster overleg heeft gepleegd over het al dan niet instellen van hoger beroep. Zo noteert verweerder in zijn brief aan klaagster van 28 juli 2014 dat hij inmiddels een concept kort geding dagvaarding had ontvangen, en vatte hij samen hetgeen in kort geding werd gevorderd. (…) In de periode daarna heeft er nog meerdere malen overleg tussen verweerder en klaagster hierover plaatsgevonden waarna verweerder een concept processtuk ter zake is gaan concipiëren.

5. Tussentijds zond hij voor de verrichte werkzaamheden een nota aan klaagster, die per e-mail van 9 augustus 2014 schreef dat het bedrag van de nota (€ 6.987,50 ex btw) haar erg hoog voor kwam. Zij vroeg daarbij aan verweerder om een inschatting te maken van de kosten van het kort geding. (…)

6. Nadien deed verweerder aan klaagster het voorstel om de nog te maken kosten voor het kort geding en de beroepsprocedure beperkt te houden, hetgeen uiteindelijk leidde tot overeenstemming tussen klaagster en verweerder over de kosten voor het voeren van het kort geding en de hoger beroepsprocedure zoals dit door verweerder werd vastgelegd in zijn e-mail van 8 september 2014. Ik stelde in mijn onderzoek vast dat het in dit overleg tussen klaagster en verweerder mede is gegaan over het gegeven dat het instellen van de verschillende vorderingen “geen gelopen koers” was. Tevens stelde ik vast dat klaagster meent dat de genoemde (tweede) vordering zeer discutabel was en mede vanwege een kosten/batenanalyse niet de moeite waard was om aan de orde te worden gesteld.

7. Discutabel acht ik wat anders dan kansloos. Verweerder heeft klaagster gewezen op de risico’s, een heeft aangegeven dat de vordering geen gelopen koers was, waarna klaagster met deze processtrategie instemde.

8. Op grond hiervan kan ik niet constateren dat een der door klaagster genoemde procedures bij voorbaat kansloos zou zijn geweest. Er is voorafgaande aan het instellen van de procedure adequaat door verweerder met klaagster over gecommuniceerd.

9. Ten aanzien van de standpunten van klaagster ten aanzien van de kwaliteit constateer ik tenslotte in het aan mij ter beschikking gestelde dossier dat er (zeer) veelvuldig pogingen door klaagster en verweerder zijn gedaan om in goed overleg met de wederpartij te komen tot een minnelijke regeling.

10. Het is mij niet gebleken dat verweerders advisering aan klaagster zou zijn gericht op het in stand houden van het conflict.

Ten aanzien van de stelling omtrent het excessief declareren

(…)

12. Ik vertrouw erop dat uw Raad in uw tussenbeslissing niet heeft beoogd om de huidige Raad van de Orde dan wel de deken op te dragen een dergelijke, op de niet meer van toepassing zijnde artikelen uit de WTBZ gebaseerd, begrotingsverzoek te verrichten. (…)

13. Daarvan uitgaande heb ik in mijn brief van 13 juli 2017, na uitvoerige raadpleging en bestudering van het aan mij gestelde lijvige dossier, aan klaagster een aantal vragen voorgelegd (…) betreffende de klacht aangaande het excessief declareren. (…)

14. Uit haar reactie van 20 juli 2017 kunt u opmaken dat klaagster zich thans op het standpunt stelt dat ik haar daarmee een (onmogelijke) bewijsopdracht zou hebben geleverd. Zie ik het goed, dan stelt klaagster zich op het standpunt dat het eerder door de Geschillencommissie ingenomen standpunt juist is en de onderhavige klachtprocedure zich niet leent voor bewijslevering. (…)

16. Hoe dan ook, klaagster gaat in haar reactie niet ingaat op de door mij gestelde vragen omtrent de juistheid en hoegrootheid van de door verweerder in rekening gebrachte werkzaamheden. Ik dien dat te koppelen aan hetgeen ik in het dossier aantref, en dat is werkelijk enorme hoeveelheid aan bestede tijd, vele discussiepunten tussen klaagster en haar voormalige partner, vele momenten van overleg tussen klaagster en verweerder, alsmede tussen verweerder en zijn wederpartij. Voorts tref ik in het dossier meestal zeer lijvige en uitgebreide processtukken aan. (…)

18. Gelet op het gegeven dat ik klaagster in de gelegenheid heb gesteld om haar standpunt ter zake van het vermeende excessief declareren nader toe te lichten, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt, alsmede gelet op hetgeen ik hierboven heb beschreven in (onder meer) punt 16, acht ik in casu geen sprake van excessief declareren. (…)” [afkortingen –raad]

3    VERDERE BEOORDELING

3.1    Naar aanleiding van de tussenbeslissing van 10 april 2017 heeft de deken nader onderzoek gedaan als verzocht. De deken heeft zijn bevindingen toegelicht in zijn brief van 13 oktober 2017 aan de raad.

3.2    Tijdens de zitting van de raad van 7 december 2017 is namens klaagster betoogd dat deze bevindingen van de deken buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Volgens klaagster voldoet het verslag van de deken niet aan de vereisten zoals die worden gesteld aan een deskundigenonderzoek. Voor klaagster is onduidelijk gebleven welke (dossier)stukken door verweerder aan de deken zijn gegeven, zodat de bevindingen van de deken op basis van dat eenzijdige dossier, terwijl hij ook geen hoor en wederhoor heeft toegepast, zinloos zijn. Daarnaast is het onderzoek van de deken kwalitatief ver beneden de maat, zodat ook daarom het verslag niet dient te worden meegenomen bij de beoordeling door de raad, aldus klaagster.

3.3    Dit betoog van klaagster faalt. In zijn brief van 13 juli 2017 aan beide partijen heeft de deken toegelicht dat hij in het kader van het aan hem opgedragen nader onderzoek over het complete dossier heeft beschikt, zoals dat op zijn verzoek aan hem is verschaft door verweerder. Dat waren blijkens de brief van de deken  “meerdere ordners waarvan de bestudering meer tijd in beslag nam dan ik aanvankelijk dacht” en “In dat kader herhaal ik dat [verweerder] mij heeft voorzien van het omvangrijke dossier” en dat tevens “sprake is geweest van een bewerkelijke, langlopende zaak, waarin keer op keer evenzo bewerkelijke en uitgebreide processtukken zijn vervaardigd”. De gemachtigde van klaagster heeft in haar reactie daarop bij brief van 20 juli 2017 aan de deken niets gezegd over het materiële onderzoek door de deken. Zij heeft daarin haar formele standpunt dat sprake is van een onaantastbaar bindend advies van de Geschillen Commissie (hierna: GC) gehandhaafd en de deken verweten dat hij een onmogelijke bewijsopdracht aan klaagster heeft gegeven door haar met de bewijslast op te zadelen dat het bindend advies juist is, terwijl een klachtprocedure zich niet leent voor bewijslevering.  Naar het oordeel van de raad had het op de weg van (de gemachtigde van) klaagster gelegen om op de instructie aan en het onderzoek van de deken te reageren. Het is de proceskeuze van (de gemachtigde van) klaagster geweest om dat niet te doen, hetgeen voor haar rekening en risico blijft.

3.4    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat de bevindingen van de deken als verwoord in zijn brief van 13 juli 2017 dan ook deel uitmaken van het klachtdossier. Anders dan klaagster voorts heeft gesteld, beschouwt de raad de inhoud van die brief als een aanvullend dekenstandpunt, niet als een verslag na deskundigenonderzoek waartoe ook geen opdracht is gegeven door de raad.

3.5    De raad zal hierna per klachtonderdeel oordelen of verweerder tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel a)

3.6    Klaagster verwijt verweerder in dit onderdeel dat hij voor de door hem verrichte werkzaamheden te ruim heeft gedeclareerd. Dat dit het geval is geweest, blijkt volgens klaagster reeds uit het bindend advies van 7 juli 2015 van de GC, waaraan ook de tuchtrechter zich heeft te conformeren.

3.7    De raad stelt nogmaals voorop dat op basis van vaste jurisprudentie (vgl. Hof van Discipline van 1 december 2014; ECLI:NL:TAHVD:2014:374) een beslissing van de GC voor de beoordeling van een tuchtklacht relevant kan zijn, maar dat die beslissing de tuchtrechter niet bindt. Het staat een verweerder vrij om feiten, omstandigheden en argumenten aan te voeren die bij de GC niet aan de orde zijn geweest. De raad toetst zelfstandig aan de norm van artikel 46 Advocatenwet, namelijk of verweerder heeft gehandeld of nagelaten in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten of anderszins heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

3.8    De raad overweegt als volgt. In de beslissing van de GC van 9 juni 2015 stelt de GC dat, ondanks de door verweerder gedane matigingen, niet voldoende aannemelijk is geworden op basis van de in de beslissing genoemde omstandigheden dat het in rekening gebrachte aantal uren van in totaal 309,6 redelijkerwijze nodig is geweest om de opdracht voor klaagster naar behoren te vervullen. De GC concludeert dat verweerder te ruim heeft gedeclareerd. Op grond daarvan heeft de GC voorts geoordeeld dat aanleiding bestond om de declaratie van verweerder naar redelijkheid zodanig te matigen dat klaagster niets meer verschuldigd was dan zij had voldaan en te bepalen dat het in depot gestorte bedrag van € 20.246,42 diende te worden gerestitueerd aan klaagster. Dat is vervolgens ook gebeurd.

3.9    De door de GC gehanteerde maatstaf om te beoordelen of verweerder te ruim aan klaagster heeft gedeclareerd is geweest of verweerder daarbij niet heeft gehandeld zoals verwacht mocht worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. De maatstaf in het tuchtrecht ligt vast in artikel 46 van de Advocatenwet. Voor tuchtrechtelijk ingrijpen is slechts dan plaats als excessief is gedeclareerd. Daarvan is sprake als het in rekening gebrachte bedrag in geen enkele verhouding staat tot de door verweerder voor klaagster verrichte werkzaamheden.

3.10    Dat verweerder te ruim in de zin van excessief heeft gedeclareerd is de raad niet gebleken op basis van het klachtdossier, het verhandelde tijdens de zittingen en de bevindingen en de conclusies van de deken als genoemd onder de vastgestelde feiten onder 2.2 hiervoor, die de raad overneemt en tot de zijne maakt. Aannemelijk is dat de deken, anders dan bij de GC het geval was, het gehele dossier van verweerder heeft ingezien en op basis daarvan zijn gemotiveerde conclusie heeft getrokken. Klaagster heeft daartegen, ondanks dat haar daarvoor de gelegenheid is geboden door de deken en tijdens de nadere zitting van de raad, geen inhoudelijk verweer gevoerd. Weliswaar heeft verweerder volgens de GC een te hoog bedrag aan klaagster in rekening gebracht, maar gelet op de omvang van het gedeclareerde bedrag van ruim € 20.000,- in verhouding tot het totale gedeclareerde bedrag van ruim € 92.000,- en gezien de aard en de volgens verweerder arbeidsintensieve werkzaamheden voor klaagster in haar (v)echtscheiding met vele geschilpunten gedurende een periode van vier jaar en de omstandigheid dat het volgens de GC teveel betaalde bedrag van ruim € 20.000,- aan klaagster feitelijk is gerestitueerd, is naar het oordeel van de raad geen sprake van een exces met betrekking tot het declareren dat, naast de matiging door de GC waaraan uitvoering is gegeven, tot tuchtrechtelijk ingrijpen noopt. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) ongegrond.

Ad klachtonderdelen b), c) en d)

3.11    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. In deze onderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij zijn werkzaamheden in haar scheidingsprocedure niet heeft behandeld met voldoende zorg als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling hiervan het volgende in aanmerking.

3.12    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

3.13    Op basis van het klachtdossier, het verhandelde tijdens de zittingen en de bevindingen van de deken in zijn brief van 13 oktober 2017, die de raad tot de zijne maakt, kan niet worden vastgesteld dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. Daartoe overweegt de raad als volgt.

3.14    In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij diverse stellingen in de procedure in eerste aanleg niet deugdelijk heeft onderbouwd waardoor klaagster in het ongelijk is gesteld. Dit wordt volgens klager bevestigd in het bindend advies van de GC en staat daarmee vast. Bovendien heeft de deken zich hierover niet uitgelaten. Namens klaagster is ter zitting nog betoogd dat de deken alleen maar aangeeft dat verweerder herhaaldelijk heeft verzocht om informatie van de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster. Daarbij wordt volgens haar voorbijgegaan aan het feit dat verweerder een artikel 843a Rv procedure aanhangig had moeten maken namens klaagster. Verweerder heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.15    Dat in de procedure in eerste aanleg een artikel 843a Rv procedure noodzakelijk was geweest heeft klaagster, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet nader  toegelicht zodat de raad de juistheid van dit verwijt niet kan vaststellen. Uit het verslag van bevindingen van de deken is de raad gebleken dat verweerder in die procedure herhaaldelijk aan de advocaat van de wederpartij van klaagster om specifieke informatie heeft gevraagd, wat niet gebeurde. Uit die omstandigheid alleen kan echter niet worden afgeleid dat een artikel 843a Rv procedure nodig was geweest.

3.16    Voor zover klaagster verweerder ook verwijt, met haar verwijzing naar het bindend advies van de GC, dat hij ten aanzien van de uittreden uit de maatschap van de ex-echtgenoot van klaagster en de situatie van de kinderen geen uitgebreid standpunt heeft ingenomen, kan de raad ook de juistheid daarvan, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Ten aanzien van de vermogensopstelling heeft hij op 3 maart 2014 aan de rechtbank bericht dat hij, ondanks zijn aandringen, geen stukken van de wederpartij heeft mogen ontvangen. Als gevolg daarvan heeft verweerder, zo heeft hij betoogd, buiten zijn schuld om geen vermogensopstelling kunnen maken ten behoeve van de procedure van klaagster in eerste aanleg. Anders dan klaagster is de raad voorts van oordeel dat verweerder in het kader van de afwikkeling van het finale verrekenbeding, ondanks ontbreken van de opgevraagde stukken van de wederpartij van klaagster, op basis van de hem wel bekende feiten en schattingen een voldoende concreet en genoegzaam onderbouwd verzoek heeft gedaan tot afwikkeling van het finale verrekenbeding. Dat de rechtbank daar over heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan en kort na de brief van verweerder van 3 maart 2014 tegen de verwachting van verweerder in al een eindbeslissing heeft genomen, kan verweerder echter in de hiervoor geschetste omstandigheden tuchtrechtelijk niet worden verweten.

3.17    Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, mede gelet op het verslag van de deken en het verhandelde ter zitting, is de raad van oordeel dat verweerder zich in de procedure in eerste aanleg voldoende en op deskundige wijze heeft ingespannen voor klaagster en derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. De klachtonderdelen b) tot en met d) zijn dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

3.18    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij haar niet heeft behoed voor het voeren van kansloze procedures, in het bijzonder door in kort geding een discutabele reconventionele vordering namens haar in te stellen en door het instellen van hoger beroep dat onnodig en op voorhand kansloos was. Ter zitting is namens klaagster aangevoerd dat als onbetwist vaststaat dat verweerder klaagster heeft voorgehouden dat zij in de kortgedingprocedure moest vechten voor haar huis, terwijl dat in feite kansloos was, en dat die tegenvordering kansrijk was, terwijl bij een kosten-batenanalyse vooraf dat juist ongunstig was gebleken voor klaagster. Bovendien heeft verweerder onvoldoende overleg met haar gevoerd en de door hem genomen beslissingen niet in samenspraak met haar gedaan, aldus klaagster.

3.19    Verweerder heeft, ook ter zitting, gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens verweerder hadden klaagster en hij besloten om een kortgedingprocedure te starten naar aanleiding van de in hun ogen onjuiste beslissing van de rechtbank ten aanzien van de woning. In die beslissing stond dat geen van partijen belang had bij de woning zodat die maar moest worden verkocht. Klaagster woonde daar echter met de kinderen en was het daar niet mee eens. Voordat verweerder een kortgedingprocedure namens klaagster heeft kunnen entameren, heeft de (advocaat van de) voormalige echtgenoot van klaagster dat gedaan. Daarin heeft hij gevorderd dat klaagster mee zou mee werken aan de verplichte verkoop van de voormalige echtelijke woning en dat klaagster de helft van de hypotheeklasten zou gaan betalen. Dat laatste was echter in strijd met de eerder gemaakte afspraken tussen partijen en vanwege vrees van een BKR-registratie voor klaagster niet in haar belang, zodat een tegenvordering op dat punt nodig was. Volgens verweerder hebben partijen daarna een regeling getroffen en heeft de wederpartij het kort geding ingetrokken.

3.20    Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder en gezien de bevindingen van de deken in zijn verslag van 13 oktober 2017, kan de raad de juistheid van het verwijt dat verweerder in kort geding een zeer discutabele tegenvordering heeft ingesteld, niet vaststellen. Volgens de deken heeft verweerder, zo is hem gebleken uit de ter beschikking gestelde dossiers, herhaaldelijk - mondeling en schriftelijk - overleg met klaagster gepleegd, niet alleen met betrekking tot het kort geding maar ook over het al dan niet instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank. De deken acht discutabel wat anders dan kansloos. Volgens de deken heeft verweerder klaagster gewezen op de risico’s, heeft hij aangegeven dat de procedure geen gelopen koers was, waarna klaagster met de processtrategie van verweerder heeft ingestemd. Met de deken is de raad van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat deze procedure op voorhand kansloos was.  Aldus is de raad niet gebleken dat verweerder op dat punt is tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster. Dat verweerder daarna, met medeweten van klaagster, in het kort geding het standpunt namens klaagster heeft ingenomen zoals hij dat heeft gedaan, stond naar het oordeel van de raad ter vrije beoordeling van verweerder. Deze processtrategie van verweerder heeft ertoe geleid dat het kort geding tegen klaagster wegens een minnelijke regeling met haar voormalige echtgenoot,  is ingetrokken. Niet valt in te zien in hoeverre hiervan aan verweerder nog een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.21    Verweerder heeft voorts gemotiveerd weersproken, zowel in de stukken als ter zitting, dat hij een op voorhand kansloos hoger beroep heeft ingesteld en klaagster bij die beslissing onvoldoende heeft betrokken dan wel dat hij haar daarbij onder druk heeft gezet. Gelet op deze betwisting en gezien het verslag van de deken - waaruit blijkt dat verweerder herhaaldelijk met klaagster heeft gesproken over het al dan niet instellen van hoger beroep, dat na meerdere overleggen daartoe vervolgens is besloten en verweerder daarna een concept processtuk ter zake is gaan concipiëren – kan de raad de juistheid van voornoemd verwijt evenmin vaststellen.

3.22    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerder de zorg heeft betracht jegens klaagster zoals van een advocaat mag worden verwacht. Nu van een tuchtrechtelijk verwijt geen sprake is, wordt klachtonderdeel e) ongegrond geoordeeld.

Ad klachtonderdeel f)

3.23    Dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van klaagster in zijn deskundigheid is onvoldoende concreet onderbouwd en de raad ook overigens niet gebleken. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, wordt klachtonderdeel f) ongegrond geoordeeld.

Ad klachtonderdeel g)

3.24    Klaagster verwijt verweerder in deze dat hij in zijn eigen belang het conflict in stand heeft willen houden en niet de belangen van klaagster voorop heeft gesteld door voortvarend de geschillen van klaagster op te lossen. Verweerder heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.25    De deken heeft op basis van het hem ter beschikking gestelde dossier geconstateerd dat er (zeer) veelvuldige pogingen door klaagster en verweerder zijn gedaan om in goed onderling overleg met de wederpartij te komen tot een minnelijke regeling. Op basis hiervan en gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder is de raad niet gebleken dat verweerder onvoldoende (voortvarend) de belangen van klaagster voorop heeft gesteld bij zijn werkzaamheden. Van een tuchtrechtelijk verwijt is dan ook geen sprake. Dit klachtonderdeel g) is eveneens ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, R.J.A. Dil, K.F. Leenhouts, H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2018.

Griffier                                                                Voorzitter

Verzonden d.d. 19 maart 2018