ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0499 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3361/09.193

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0499
Datum uitspraak: 12-04-2010
Datum publicatie: 15-04-2010
Zaaknummer(s): R. 3361/09.193
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Strafrechtelijke veroordeling wegens bezit kinderpornografische afbeeldingen. Privégedraging in het licht van de beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd. Klacht dat de advocaat zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt gegrond. Schorsing 1 jaar voorwaardelijk met bijzondere voorwaarde.

PROCEDUREVERLOOP

1.1        Bij brief van 8 december 2009 heeft klager ambtshalve een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2        De Raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in art. 49 lid 2 van de Advocatenwet ter inzage hebben gelegen.

1.3        De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 1 februari 2010. Ter zitting is klager, verschenen, vergezeld van mr. F.G.L. van Ardenne (Raad van Toezicht). Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. S. Franken. Klager en mr. Franken hebben elk pleitnotities overgelegd.

FEITEN

2.1        Verweerder is als advocaat beëdigd in 1989.

2.2        Bij vonnis van 22 oktober 2009 van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Rotterdam (hierna: het strafvonnis) is verweerder veroordeeld terzake van het een gewoonte maken van het in bezit hebben van – kort gezegd – kinderpornografische afbeeldingen. Aan verweerder is daarbij een gevangenisstraf opgelegd van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Verder is onder meer de computer van verweerder verbeurd verklaard.

2.3        Verweerder heeft tegen het strafvonnis hoger beroep ingesteld.

2.4        Bij brief van 4 november 2009 heeft de voorzitter van de sector strafrecht van de Rechtbank Rotterdam aan verweerder meegedeeld dat, hoewel de veroordeling nog niet onherroepelijk is omdat verweerder daarvan in hoger beroep is gekomen, de rechtbank verweerder hangende de strafprocedure niet zal toevoegen als advocaat in jeugdstrafzaken.

2.5        Bij brief van 13 november 2009 heeft de voorzitter van de strafsector van het Gerechtshof ’s-Gravenhage aan verweerder meegedeeld dat het gerechtshof gedurende de periode dat de zaak bij het hof aanhangig is, geen toevoegingen zal bevelen op naam van verweerder aangaande jeugdige verdachten.

2.6        Bij brief van 10 november 2009 heeft verweerder aan de voorzitter van de sector strafrecht in de Rechtbank Rotterdam meegedeeld het met het standpunt van de rechtbank eens te zijn.

2.7        In een landelijk dagblad is op diverse data in 2009 aandacht besteed aan de strafrechtelijke veroordeling van verweerder.

2.8        Bij brief van 17 november 2009 heeft klager verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen tot indiening van een ambtshalve klacht.

2.9        Bij brief van 26 november 2009 heeft de gemachtigde van verweerder op laatstgenoemde brief gereageerd.

KLACHT

3.1        De klacht houdt in dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

3.2        In de toelichting op de klacht heeft klager het volgende gesteld. Verweerder heeft door zijn gedragingen niet alleen zichzelf, maar ook de beroepsgroep in opspraak gebracht. Het gedrag van verweerder heeft geleid tot maatregelen van de rechtbank en het gerechtshof. Daarnaast is ook in de media de nodige negatieve aandacht aan het gedrag van verweerder besteed.

VERWEER

4.             Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de Raad hierna waar nodig zal ingaan.

BEOORDELING VAN DE KLACHT

5.1        Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt de regel van artikel 46 Advocatenwet dat de advocaat zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

Dit beginsel vindt onder meer zijn uitwerking in de gedragsregel dat de advocaat zich zodanig dient te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad.

5.2        Volgens vaste rechtspraak van de Raden van Discipline en het Hof van Discipline worden privégedragingen van een advocaat alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld, wanneer hetzij er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om dezelfde maatstaven te laten gelden, hetzij

de gedragingen voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht.

5.3        Verweerder heeft het volgende aangevoerd. De gedragingen waarvoor verweerder door de strafrechter is veroordeeld betreffen privégedragingen, die niet vallen onder het bereik van het tuchtrecht. Er kan geen verband worden gelegd tussen deze privégedragingen en de praktijkuitoefening. De gedragingen van verweerder hebben zich in het verborgene afgespeeld en daarbij heeft zijn beroep geen enkele rol gespeeld. Daaraan kan niet afdoen dat de media aandacht hebben besteed aan de strafzaak tegen verweerder, waarbij nadrukkelijk is vermeld dat hij advocaat is.

De gedragingen zijn bovendien niet absoluut ongeoorloofd in het licht van de beroepsuitoefening. Daarvoor is nodig dat door de betreffende gedragingen het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.4        Klager heeft het standpunt van verweerder bestreden en partijen hebben over de ontwikkelingen die zich op dit punt in het tuchtrecht hebben voorgedaan ter zitting gedebatteerd, zoals mede blijkt uit de overgelegde pleitnotities.

5.5        Aangaande het verweer oordeelt de Raad als volgt.

5.6        De klacht heeft betrekking op een gedraging die, in het licht van de beroepsuitoefening van een advocaat, als absoluut ongeoorloofd wordt beschouwd. Het gaat om een zedendelict, op het plegen waarvan op grond van artikel 240b Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van vier respectievelijk zes jaar is gesteld. Het plegen van een dergelijk zedendelict stelt niet alleen de eerbied voor de wet in twijfel, maar raakt ook aan de integriteit van de betrokken persoon. Het gaat aldus om kernwaarden voor een advocaat. Daarmee zijn het vertrouwen in de advocatuur en in de beroepsuitoefening van verweerder in het geding.

Verweerder heeft aangevoerd dat zijn gedragingen zich in het verborgene hebben afgespeeld, maar ziet er aan voorbij dat die aan het licht zijn gekomen getuige de strafrechtelijke vervolging en de in het openbaar uitgesproken veroordeling die erop gevolgd zijn.

5.7        Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder in hoger beroep juridisch het verweer voert terzake van de periode waarin de gedragingen zich hebben afgespeeld, het aspect van voorwaardelijk opzet en het aspect van “gewoonte maken”. Deze juridische twistpunten laten de erkenning van verweerder dat hij kinderpornografische afbeeldingen in bezit heeft gehad overeind.

5.8        Het voorgaande brengt mee dat de Raad het beroep van verweerder op handelen in privéhoedanigheid verwerpt en de klacht zal beoordelen.

5.9        Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder de hem ten laste gelegde feiten in de kern erkend. Verweerder is, zij het nog niet onherroepelijk, door de strafrechter veroordeeld wegens het bezit van kinderpornografische afbeeldingen.

5.10    In aanvulling op hetgeen reeds onder 5.6 is overwogen geldt dat de verweten gedragingen dermate ernstig zijn en een zodanige inbreuk op de rechtsorde vormen dat verweerder door zijn gedragingen het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening ernstig heeft geschaad.

5.11    De klacht is derhalve gegrond.

MAATREGEL

6.1        Bij het bepalen van de maatregel gaat de Raad uit van de ernst en de aard van de overtreding. In aanmerking wordt voorts genomen dat verweerder pas de behandeling van zaken, op diverse rechtsgebieden, voor jeugdige cliënten heeft neergelegd of opgeschort nadat hij daarover brieven van de rechtbank en het gerechtshof had ontvangen. Het belang van een goede beroepsuitoefening brengt mee dat de Raad in de maatregel tot uitdrukking laat komen dat verweerder gedurende een proeftijd van twee jaar geen belangen van jeugdigen zal verdedigen of behartigen.

De Raad acht de hierna vermelde maatregel passend en geboden.

BESLISSING

7.1        De Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage:

-               verklaart de klacht gegrond;

-               legt als maatregel op schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een jaar, met bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaar hetzij zich heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, hetzij zich niet houdt aan de voorwaarden dat hij geen jeugdzaken, direct of indirect, op het terrein van het civiele, straf- en bestuursrecht zal behandelen en geen piketdienst zal hebben voor wat betreft minderjarigen.

Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mr. J.P.M. Borsboom, mr. P.S. Kamminga, mr. A.A.J. Maat, mr. J.H.M. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, grif­fier, en uitgespro­ken ter openbare zit­ting van 12 april 2010.

griffier                                                                                                           voorzitter

Van deze beslissing kan met inachtneming van art. 56 Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van deze termijn van dertig dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiter­lijk op de dertigste dag dient Uw appèlmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appèlmemorie maar om tijdige ontvangst door de griffie van het Hof van Discipli­ne.

U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.

Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

De appèlmemorie kan op de volgende wijze worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.              Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.              Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tot 15.00 uur.

c.              Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

Voor het inwinnen van informatie: het telefoonnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484607.