Samenvatting (Bron) | De inspectie heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling van 20-07-2011, LJN: BR2291, MS2011, 504 onderzoek verricht aan de hand van de Handelwijzen en de daarin opgenomen onderzoeksvragen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de rapporten "Uitkomst onderzoek De Koers primair onderwijs te Beverwijk" en "Uitkomst onderzoek De Koers voortgezet onderwijs te Beverwijk". Anders dan De Koers ter zitting heeft betoogd, is er geen grond voor het oordeel dat de inspectie geen zorgvuldig feitenonderzoek heeft verricht.
Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.coe.int), overweegt de Afdeling dat ook in de thans voorliggende zaak met het besluit van 8 november 2011 geen vaststelling van schuld plaatsvindt en van die schuld ook niet wordt uitgegaan. De inspectie heeft ten behoeve van de beoordeling of De Koers een school is in de zin van de Leerplichtwet 1969 onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft geleid tot het besluit van 8 november 2011 dat inhoudt dat De Koers geen school is in de zin van de Leerplichtwet 1969. Dit onderzoek vond derhalve niet plaats in het kader van de bepaling van de gegrondheid van een strafvervolging. De Koers is immers niet aan te merken als een "charged person" in de zin van art. 6 van het EVRM, en het besluit is niet aan te merken als een straf. Daarnaast staat een strafvervolging van de ouders in een te ver verwijderd verband ten opzichte van het kwaliteitsonderzoek en de beoordeling door de inspectie van De Koers om dat onderzoek en die beoordeling aan te merken als een "criminal charge" jegens de ouders, waarop jegens De Koers de waarborgen van art. 6 van het EVRM van toepassing zouden moeten zijn. De Rb. heeft dan ook terecht overwogen dat art. 6 van het EVRM niet op de voorbereiding van het besluit van 8 november 2011 van toepassing is.
In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de inspectie in het kader van de toepassing van de criteria voor de inrichting van het onderwijs als bedoeld in art. 1a1, lid 1 van de Leerplichtwet 1969 terecht heeft getoetst of op De Koers onderwijs wordt gegeven, in die zin dat kennis en vaardigheden aan de leerplichtigen worden overgedragen. De inspectie gaat daarbij terecht uit van een zekere mate van sturing en structurering van het leerproces, aangezien uit de Wpo en de Wvo volgt dat leerplichtigen langs de kerndoelen moeten worden geleid en hun vorderingen inzichtelijk moeten zijn. Voorts is in de tussenuitspraak overwogen dat deze door de inspectie gegeven invulling van het criterium onderwijs, die is ingegeven door de wettelijke kwaliteitseisen aan het onderwijs, waaronder de kerndoelen als aan het eind van het basisonderwijs te bereiken doelstellingen, geenszins in strijd is met de in de Grondwet gewaarborgde vrijheid tot het geven van onderwijs en het in art. 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM opgenomen recht op onderwijs.
Voor zover De Koers betoogt dat het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de uitleg van het begrip onderwijs in art. 1a1, lid 1 van de Leerplichtwet 1969 niet juist is, faalt dit betoog. Zoals is overwogen, is er geen aanleiding terug te komen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
De vrijheid van onderwijs van de ouders, zoals neergelegd in art. 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, is niet ongeclausuleerd. Uit het in deze bepaling eveneens gewaarborgde recht van ieder kind op onderwijs volgt uit zijn aard dat het leerplichtonderwijs door de staat gereguleerd wordt. In lijn hiermee bepaalt art. 13, lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten dat het ouderlijke keuzerecht het recht inhoudt om scholen te kiezen die beantwoorden aan door de Staat vast te stellen of goed te keuren minimumonderwijsnormen. Bij het formuleren van deze normen komt de wetgever een zekere beleids- en beoordelingsruimte toe, die de rechter heeft te respecteren.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de in art. 1a1, lid 1 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen inrichtingscriteria onduidelijk en onvoorzienbaar zijn. Evenmin is er reden om te oordelen dat de inrichtingscriteria disproportioneel zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat de criteria als bedoeld in art. 1a1 van de Leerplichtwet 1969, de daarop gebaseerde onderzoeksvragen van de Handelwijzen en het besluit van 8 november 2011, waarin aan die criteria is getoetst aan de hand van die onderzoeksvragen, een ongeoorloofde inbreuk maken op de in art. 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde vrijheid van onderwijs. |