Samenvatting (Bron) | Standpunt van eiser: Verweerder was niet bevoegd handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet omdat er uitsluitend sprake was van het aanwezig hebben van een voorraad drugs en er niet vanuit de woning drugs werden verhandeld. Standpunt verweerder: De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woonwagen is voldoende om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting daarvan (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling rechtspraak Raad van State van 5 januari 2005 (LJN: AR8730) en 21 maart 2012 (LJN: BV9512).
De Rechtbank is van oordeel dat de door verweerder geciteerde jurisprudentie niet strookt met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet. Uit de Memorie van Toelichting (TK 2005-2006, 30515, nr.3) blijkt dat de wetgever bij het wijzigen van artikel 13b van de Opiumwet het oog heeft gehad op het aanpakken van ‘systematische handel in verdovende middelen buiten coffeeshops om, dus vanuit woningen of andere lokalen’ Uit onderzoek is gebleken dat deze illegale verkoop [vanuit woningen toevoeging voorzieningenrechter] in veel gemeenten voorkomt en dat dit gepaard gaat met overlast voor en verloedering van de omgeving van deze illegale verkooppunten. Daarom is de wens ontstaan de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet op te rekken, zodat niet alleen kan worden opgetreden in geval van illegale verkoop vanuit voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven, maar ook tegen illegale verkoop vanuit woningen en lokalen. De toelichting spreekt expliciet over het terugdringen van ‘verkoop’ en ‘handel’ vanuit woningen en over het opheffen van ‘illegale verkooppunten’ in woonwijken.
In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2006-2007, 30515, nr 6 p.2.) heeft de minister, naar aanleiding van een vraag naar de reikwijdte van het wetsontwerp, meer in het bijzonder naar de reikwijdte van de zinsnede ‘dan wel daartoe aanwezig is’ nog eens expliciet uiteengezet dat ‘deze zinsnede is opgenomen om te voorkomen dat de toepassing van artikel 13b alleen mogelijk zou zijn na ontdekking op heterdaad van verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Overigens vindt in de praktijk optreden tegen panden pas plaats, nadat al is geconstateerd dat er sprake is van illegale verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. Die constatering is vastgelegd in informatie die door de gemeente is vergaard, meer in het bijzonder in processen-verbaal van de politie over waarnemingen van gedragingen in en rond het pand en/of verklaringen van kopers. Het enkele aantreffen van drugs in een pand zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden, is niet voldoende voor het toepassen van artikel 13b van de Opiumwet. Dat zal voor woningen niet anders zijn.’
De in de jurisprudentie (onder meer de eerder genoemde uitspraak LJN: BV9512) veelvuldig genoemde ‘aanwezigheid van een handels¬hoeveelheid drugs’ als criterium, vindt de rechtbank nergens terug in de wetsgeschiedenis. Deze komt, naar zij aanneemt, voort uit het strafrecht en is in het coffeeshopbeleid als criterium opgenomen. In de Memorie van Toelichting (MvT, TK 2005-2006, 30515, nr.3, p.10) heeft de minister daarover het volgende verklaard: ‘Naar aanleiding van een verzoek van de NVvR wordt opgemerkt dat met de uitdrukking “daartoe aanwezig is” wordt gedoeld op de aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop aflevering of verstrekking daarvan. De term is overigens al sinds de invoering van artikel 13b is opgenomen en er bestaat geen onduidelijkheid over. Voor zover de gedachte mocht hebben postgevat, dat daarmee op een handelsvoorraad wordt bedoeld is sprake van een misverstand. De figuur van handelsvoorraad geldt alleen voor coffeeshops die passen binnen het lokale coffeeshopbeleid en voldoen aan de AHOJ-G criteria en wordt in dat verband ingevuld met een hoeveelheid van 500 gram hasjiesj. Bij artikel 13b gaat het om illegale verkooppunten die niet onder het coffeeshopbeleid vallen’. […]
Uit de bovengenoemde citaten uit de wetsgeschiedenis blijkt ondubbelzinnig dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om reeds bij het enkele aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in een pand, zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt worden, over te kunnen gaan tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet maar dat er ook sprake moet zijn van verkoop vanuit het pand zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bewaren van een voorraad drugs in de woonwagen met de kennelijke bedoeling deze elders te verhandelen niet op één lijn worden gesteld met de verkoop van drugs vanuit een woning aan de gebruiker. Nu er geen sprake was van een ‘illegaal verkooppunt’, kan de conclusie geen andere zijn dan dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden. |