AB Rechtspraak Bestuursrecht

Uitgever Wolters Kluwer
Tijdschrift AB Rechtspraak Bestuursrecht
Datum 02-06-2022
Aflevering 22
RubriekAfdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
TitelRaad van State 16-02-2022
CiteertitelAB 2022/180
SamenvattingWeigering en intrekking vergunning. Sprake van een ernstig gevaar van misbruik.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante] verleende vergunningen ingetrokken en geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] en de bouw van een hal. [appellante] is van oorsprong een zeevisgroothandel gevestigd aan de [locatie]. Andere activiteiten van [appellante] zijn afvalverwerking en de productie van groen gas. Op onderscheidenlijk 5 juli 2018 en 10 juli 2018 heeft [appellante] vergunning gevraagd voor het bouwen van een hal en het veranderen van de inrichting door de uitbreiding van een aantal activiteiten. Aan het besluit heeft het college, mede op basis van het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 augustus 2019, ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen.
AnnotatorB. van der Vorm
UitspraakECLI:NL:RVS:2022:511
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekAfdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
TitelRaad van State 08-12-2021
CiteertitelAB 2022/181
SamenvattingTijdsverloop kan ertoe leiden dat sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet redelijkerwijs niet meer bijdraagt aan het bereiken van de beoogde doelen. Als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, moet hij daarom opnieuw een beoordeling maken van de noodzaak als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting oorspronkelijk zou zijn ingegaan.
Samenvatting (Bron)Bij brief van 6 februari 2019 heeft de burgemeester van Roermond Yin Yang medegedeeld dat hij tot sluiting van gebouwen op grond van artikel 13b van de Opiumwet over zal gaan. Yin Yang exploiteert een saunaclub. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet de gebouwen die onderdeel zijn van de saunaclub voor twaalf maanden gesloten. In het bestuursdwangbesluit staat dat de gebouwen zullen worden gesloten op 6 maart 2017 en dat de sluiting eindigt op 6 maart 2018. Tegen dit besluit is geprocedeerd tot in hoger beroep. De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:113, geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het bestuursdwangbesluit heeft kunnen handhaven. De burgemeester had op dat moment de sluiting nog niet uitgevoerd. Het bestuursdwangbesluit was geschorst in afwachting van het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar.
AnnotatorF.A. Pommer
UitspraakECLI:NL:RVS:2021:2756
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekCentrale Raad van Beroep
TitelCentrale Raad van Beroep 16-12-2021
CiteertitelAB 2022/182
SamenvattingOnvoorwaardelijk strafontslag voorzitter COR Nationale Politie rechtmatig.
Samenvatting (Bron)Strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit onder meer het tegen de regels meenemen van zijn echtgenote op een dienstreis naar Curaçao en het gebruik maken van de creditcard van het werk op een wijze die in strijd is met onder meer het creditcardkader Politie. Onvoorwaardelijk strafontslag is een evenredige straf. Incidenteel hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
AnnotatorL.J.A. Damen
UitspraakECLI:NL:CRVB:2021:3192
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtbanken
TitelRechtbank Den Haag 22-04-2022
CiteertitelAB 2022/183
SamenvattingDe rechtbank verklaart artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend wegens strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Samenvatting (Bron)Deze zaak gaat over de vraag of de afschaffing van de bestuurlijke dwangsomregeling in asielzaken, zoals dit is bewerkstelligd met de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet), in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat hiervan sprake is en dat artikel 1 van de Tijdelijke wet daarom onverbindend is voor zover de bestuurlijke dwangsomregeling daarbij is afgeschaft. Op grond van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet), zoals deze luidt sinds 11 juli 2021, is het niet meer mogelijk bestuurlijke dwangsommen te verbeuren in een asielzaak. De rechtbank overweegt dat de Procedurerichtlijn geen specifieke bepalingen kent over de gevolgen van een overschrijding van de daarin opgenomen beslistermijnen. Gezien de procedurele autonomie van de lidstaten is het in zo’n situatie aan de lidstaten om de gevolgen van een overschrijding van de termijn te bepalen. Voorwaarde hierbij is wel dat die nationale regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke gevallen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel). Met andere woorden: de nationaalrechtelijke procedureregels mogen voor rechten die hun oorsprong vinden in het Unierecht niet ongunstiger zijn dan voor rechten die hun oorsprong vinden in het nationale recht. Verder geldt dat de toepasselijke nationaalrechtelijke procedureregels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Als de procedureregels dus niet in strijd zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel, geldt als extra eis dat deze regels het mogelijk moeten maken de aan het Unierecht ontleende rechten uit te oefenen. Voor de toetsing aan het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd. Daarna moet worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten op grond van het Unierecht. Anders dan deze rechtbank, zittingsplaats Gelderland heeft geoordeeld in haar uitspraak van 24 maart 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:2641) is de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch in deze uitspraak van oordeel dat de asielprocedure vergelijkbaar is met (in ieder geval) één andere nationale bestuursrechtelijke procedure, namelijk de aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking die verband houdt met een medische behandeling. Daarbij merkt de rechtbank op dat de aanvragen weliswaar verschillen kennen, maar ook overeenkomsten, en dat voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid tussen de aanvragen niet de vraag centraal staat of de aanvragen en procedures gelijk zijn, maar of er voldoende overeenkomsten tussen beide procedures bestaan waardoor er sprake is van gelijkwaardigheid. De rechtbank weegt bij haar oordeel mee dat beide aanvraagprocedures zijn geregeld in de Vw 2000 en in het Vb 2000 en dat ze beide, op enkele uitzonderingen na, worden beheerst door de procedureregels neergelegd in de Awb en de Vw 2000. Verder hebben beide procedures als uiteindelijk doel een aanspraak op rechtmatig verblijf in Nederland en ligt de oorzaak van die aanspraak in het feit dat de vreemdelingen niet langer in het land van herkomst kunnen verblijven. Ook geldt voor beide (aanvraag)procedures dat medische aspecten onderdeel kunnen zijn van de beoordeling. Dat relevante ontwikkelingen bij de besluiten op de aanvragen moeten worden meegenomen, geldt weliswaar voor de asielprocedure, maar ook voor de nationaalrechtelijke aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning medische behandeling. In algemene zin merkt de rechtbank over de gelijkwaardigheid tussen de asielprocedure en deze reguliere procedure op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, waarmee de bestuurlijke dwangsom destijds is ingevoerd, was bedoeld om een sterke financiële prikkel toe te voegen aan de wet, zodat de termijnen in het bestuursrecht beter worden nageleefd. Daarbij is voor besluiten genomen op grond van de Vw 2000 een overgangstermijn in acht genomen van drie jaar omdat toen al de vrees bestond dat de wettelijke termijnen tot die tijd niet steeds gehaald konden worden. De wetgever heeft hierbij geen onderscheid gemaakt tussen de asielaanvragen en aanvragen om een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank leidt hieruit bovendien af dat het niet tijdig beslissen door verweerder niet zozeer ligt in het unieke van de asielprocedure, maar dat het ligt in organisatorische problemen. Ook uit het wetsvoorstel ‘Wet herziening regels niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken’ leidt de rechtbank af dat de wetgever de asielprocedure waar het gaat om het niet tijdig beslissen niet uniek vindt, immers in dat wetsvoorstel wordt evenmin onderscheid gemaakt tussen asielaanvragen en aanvragen om reguliere verblijfsvergunningen. Voor al deze aanvragen zou de bestuurlijke dwangsom worden afgeschaft. Dit maakt het betoog van verweerder dat de asielprocedure zo uniek is dat deze procedure wat betreft het niet tijdig beslissen andere procesregels rechtvaardigt dan (gelijkwaardige) nationaalrechtelijke aanvragen voor een verblijfsvergunning, naar het oordeel van de rechtbank, niet sterker. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het buiten werking stellen van de bepalingen over de bestuurlijke dwangsom bij het nemen van een beslissing op een asielaanvraag geen enkele prikkel meer heeft om dat tijdig te doen. Dat is een ongunstigere situatie dan de situatie waarin die prikkel nog wél bestaat. De rechtbank komt tot de conclusie dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb en artikel 8:55c (van afdeling 8.2.4a) van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Alleen al om die reden is artikel 1 van de Tijdelijke wet in zoverre onverbindend. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een toetsing aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 47 van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is opgenomen, komt de rechtbank daar evenmin aan toe. Het gaat in deze zaak uitsluitend om het verbeuren van een dwangsom in de bestuurlijke fase en niet om de dwangsom die in de rechterlijke fase kan worden opgelegd voor het niet-voldoen aan de opdracht van de rechtbank. Het beroep is gegrond en de rechtbank stelt desgevraagd de bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,00.
AnnotatorM.C. Pakkert , A. Outhuijse
UitspraakECLI:NL:RBDHA:2022:3776
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRechtbanken
TitelRechtbank Den Haag 24-03-2022
CiteertitelAB 2022/184
SamenvattingDe rechtbank verklaart artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend wegens strijd met artikel 47 van het Handvest.
Samenvatting (Bron)Op grond van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND is het niet meer mogelijk (bestuurlijke en rechterlijke) dwangsommen te verbeuren in een asielzaak. De rechtbank overweegt dat met de afschaffing van deze dwangsomregeling Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Omdat Unierechtelijke procedurele voorschriften ontbreken geldt het uitgangspunt van procedurele autonomie. Wel moeten de nationale regels voldoen aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid/effectiviteit. De rechtbank is van oordeel dat de specifieke kenmerken van de asielprocedure, in combinatie met het feit dat gebleken is dat dwangsommen averechts blijken te werken in de asielprocedure, maken dat de asielprocedure niet vergelijkbaar is met andere nationale bestuursrechtelijke procedures. Het beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel slaagt daarom niet. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd waarom de afschaffing van dwangsommen niet in strijd hoeft te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank is echter van oordeel dat artikel 47 van het Handvest in de weg staat aan het afschaffen van een rechterlijke dwangsom als daar geen alternatief voor in de plaats gesteld wordt. Het enkele feit dat een vreemdeling beroep kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de asielprocedure is in dat kader naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank verklaart artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid van de Awb niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend wegens strijd met artikel 47 van het Handvest. Nu verweerder de beslistermijn heeft overschreden zal verweerder alsnog binnen 8 weken moeten beslissen op de asielaanvraag. Daarbij legt de rechtbank een rechterlijke dwangsom op. Beroep gegrond.
AnnotatorM.C. Pakkert , A. Outhuijse
LinkVolledige tekst annotatie (Stibbe.com)
UitspraakECLI:NL:RBDHA:2022:2641
Artikel aanvragenVia Praktizijn