Proefschrift: Een ieder verbindende bepalingen van verdragen

Proefschrift: Een ieder verbindende bepalingen van verdragen

Sinds 1956 bepaalt de Grondwet dat bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, een ieder verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt (thans artikel 93). Ook bepaalt zij sedertdien dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (thans artikel 94). In het tweede Nyugat-arrest van 6 maart 1959 leidde de Hoge Raad uit de grondwetsherziening van 1956 af dat de Nederlandse rechter sinds het moment van de inwerkingtreding van de herziening ‘het Nederlands recht’ noch aan het ongeschreven volkenrecht, noch aan niet een ieder verbindende bepalingen van verdragen (of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties) mocht toetsen.3 Sinds de herziening van 1956 is de vraag of een bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie een ieder verbindend is, dan ook van groot belang. Het antwoord op deze vraag beslist of de bepaling toepassing jegens burgers kan vinden en de toepassing van wettelijke voorschriften zo nodig opzij zet.