Verzekeraars, opgelet: bewijsperikelen bij artikel 7:929 BW
Verzekeraars en verzekeringnemers procederen regelmatig over de uitleg van artikelen 7:928, 7:929 en 7:930 BW. Zij twisten over de vraag of de (aspirant-)verzekeringnemer zich aan zijn mededelingsplicht heeft gehouden, of de verzekeraar verzekeringnemer tijdig – binnen twee maanden – op de hoogte heeft gebracht van de ontdekking van een eventuele schending, en of de door de verzekeraar hieraan verbonden consequenties rechtmatig zijn.
Uit de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie volgt dat bij de verzekeraar sprake dient te zijn van ‘voldoende zekerheid’ dat sprake is van een schending van de mededelingsplicht.
De Hoge Raad oordeelde in 2023 dat het afhankelijk is van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de vereiste zekerheid heeft verkregen, en of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. De Hoge Raad lijkt hiermee uit te gaan van een subjectieve uitleg van het ontdekkingsmoment, al gooit hij de deur naar enige objectivering niet volledig dicht.
Hof Amsterdam deed in de onderstaande zaak uitgebreid onderzoek naar het exacte moment van de ontdekking van de schending van de mededelingsplicht.