Civielrechtelijk 'bedrog' of 'dwaling' van toepassing op strafrechtelijke transactie?
Eiser heeft met het OM een transactieovereenkomst gesloten ex art. 74 Sr met betrekking tot het delict schending van bedrijfsgeheimen. Dit is een klachtdelict, waarvoor vervolging alleen mogelijk is als het slachtoffer een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging heeft ingediend. Eiser voorkwam met het sluiten van de transactie verdere vervolging, maar de zaak tegen zijn medeverdachten werd wél doorgezet.
Bij de behandeling daarvan bleek dat het proces-verbaal waarin was vastgelegd dat het slachtoffer een klacht had ingediend vals was, als gevolg waarvan het OM niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser wendde zich vervolgens tot het OM en eiste dat de transactie ongedaan zou worden gemaakt, met een beroep op bedrog en dwaling (art. 3:44 BW resp. art. 6:228 BW).
De Hoge Raad oordeelt dat het Wetboek van Strafrecht, de aard van de transactie noch enige andere (on)geschreven regel zich ertegen verzet dat de civielrechtelijke bepalingen over bedrog en dwaling – op grond van de schakelbepalingen van art. 3:59 BW resp. art. 6:216 BW – van overeenkomstige toepassing zijn op een strafrechtelijke transactie. Een transactie kan dus in beginsel worden vernietigd met een beroep op bedrog of dwaling. (Bron: Houthoff.com)